Waarom kunstsubsidies?
Overheidssubsidies voor de kunsten zijn een goed idee. Waarom? Omdat het een normaal en beschaafd uitgangspunt is, dat kunst – net als religie, liefde, vriendschap, familiebanden en het opvoeden van kinderen – iets vertegenwoordigt dat niet een onderdeel van de markt kan zijn. Dus zaken die een ideële waarde in het menselijk leven vertegenwoordigen, moeten niet als slechts handelswaar worden beschouwd omdat dat hun werkelijkheid en functie vernietigt. Daarom is prostitutie geen liefde, en vriendschap waarvoor je moet betalen kan nooit vriendschap zijn. Over wat kunst is, kun je lang discussiëren, maar indien we aannemen dat het goed is dat kunst en haar ontwikkeling wordt gesteund door de gemeenschap, rijst de vraag: welke kunst? Welke kunstenaars, en met betrekking tot welke waarden? Want als kunst een waarde vertegenwoordigt die tegen de markt beschermd moet worden, moet die waarde ook geformuleerd kunnen worden. En als, in tijden van bezuinigingen, de podiumkunsten onder vuur liggen, en de nieuwe kunst als ‘linkse hobby’ wordt afgedaan, is het van belang om na te denken hoe de podiumkunsten nu verder moeten in een vijandig klimaat. De nieuwe kunst moet met een goede reden van bestaan komen en de ondersteuning met gemeenschapsgeld naar die gemeenschap goed kunnen rechtvaardigen.
Nu heeft de moderne kunst van de vorige eeuw zich uitgeput in juist het formuleren van haar waarde en belang, terwijl gelijkertijd de esthetische kaders van het kunstwerk zèlf die artistieke en psychologische waarden kunnen aangeven, werden losgelaten: de alom bekende en met terecht wantrouwen bejegende concept art en concept music. Deze bestaat namelijk uitsluitend uit de omringende uitleg, want het object zelf zegt niets. Degenen, die hun brood verdienen met kunstuitleg, kregen dus de tijd van hun leven: er was geen horizon aan de wereld die hun deskundigheid nodig had om urinoirs, ingeblikte uitwerpselen, doorgezaagde lijken op sterk water, pindakaasvloeren en de tot enorme proporties opgeblazen kunstmaquettes (zoals de Stedelijke Museumbadkuip aan de Amsterdamse Van Baerlestraat) waarin dit alles aan het publiek getoond moet worden, tot in het oneindige uit te kunnen leggen. Wie de achtergronden en historie van dit absurde verschijnsel wil leren kennen, leze ‘Niet alles is kunst’ (Aspekt 2010) waarin definitief met deze moderniteit van de vorige eeuw wordt afgerekend.
Deskundigheid
Maar ik wil het hebben over de deskundigheid van een specifiek kunstenfonds, het Fonds Podiumkunsten dat o.a. is ingericht om opdrachten vanuit het muziekleven aan (nog) levende componisten te financieren, want dat biedt een mooi voorbeeld van hoe een kunstenfonds, waarin beoordelingscriteria van een halve eeuw oud opereren, functioneert. Dit gaat op de volgende manier. Een ensemble of orkest wil een stuk van een componist, er wordt een aanvrage tot financiering ingediend bij het fonds dat gaat kijken of de opdracht wel deugt, of de keuze van de componist door dit ensemble of orkest wel juist was (de analyse van de ‘opdrachtrelatie’), of er voldoende uitvoeringen in het vooruitzicht worden gesteld, en bij een gunstige uitslag van dit alles wordt de opdracht betaald volgens gedifferentiëerde tabellen die de indruk moeten geven dat alles onder zorgvuldige ambtelijke controle is. Het fonds werkt met een adviescommissie van experts uit het veld, die zelf of componist of uitvoerder van, of schrijver over, nieuwe Nederlandse muziek zijn: dus mensen die er een belang bij hebben dat gemeenschapsgeld een zekere richting blijft opstromen. Nu is het mijn ervaring dat de mate van erkenning of succes in de muziekpraktijk hierbij geen rol speelt: de adviescommissies worden door directie en bestuur van het fonds alwetend geacht, op alle muzikaal gebied, en kunnen dus beoordelen zoals het hen uitkomt, niet gehinderd door de realiteit buiten de regeling.
Nu had ik het fonds voor de rechter gedaagd omdat voor de zoveelste keer een opdrachtaanvrage op ‘artistieke gronden’ was afgewezen. Let wel: het gaat hier om betaling van werk, waaraan een concrete behoefte in de praktijk bestaat en dat op hoog niveau wordt erkend, niet om een ‘ondersteuning’ ter ‘ontwikkeling’ van ‘plannen’: stipendium of werkbeurs. Het wil er bij mij niet in dat een tandarts wèl voor z’n werk wordt betaald, en een componist niet, als ze allebei hun specifieke clientèle hebben.
Hierbij dient te worden vermeld, dat deze aanvrage nog viel binnen de vorige regeling, waarbij componisten rechtstreeks op hun artistieke meritis werden afgerekend en wel op een werk dat dus nog niet bestaat. Tegenwoordig wordt grotendeels de aanvrager beoordeeld, waarbij echter de keuze van de componist – en dus zijn/haar ‘kwaliteiten’ – wel degelijk een rol speelt. Het wantrouwen van het fonds ten opzichte van de competentie van de aanvrager slaat de lezer met een koude walm uit de uitgebreide, Kafka-achtige aanvraagformulieren tegemoet.
Een kinderstuk gaat erin als koek
Maar! Een tandarts moet, om in de samenleving te kunnen functioneren, aan allerlei voorwaarden voldoen. En uiteraard is dat bij een kunstenaar hetzelfde. Maar als juist in de kunst alle ‘oneerlijke belemmeringen’ van professionaliteit en artistiek kunnen zijn verwijderd, zodat alleen de uitleg, óm het kunstwerk heen, bestaat, worden de deuren opengezet voor het meest beroerde amateurisme. Het Fonds voor de Podiumkunsten heeft hiervan een nobel doel gemaakt; wie hieraan twijfelt, gaat maar eens op YouTube speuren naar de ‘werken’ van Guus Janssen, Ned McGowan, Reza Namavar, Dyane Donck, Martijn Padding, Chiel Meijering, P.J. Wagemans, Klas Torstenssen, Willem Jeths, allen typische fondscomponisten wier gapende fortefeuille door het fonds ruim wordt bedeeld. In genoemde rechtszaak kwam de incompetentie van het fonds op gênante wijze aan het licht. Een andere componist had een als grap bedoeld quasi-avantgarde-stuk, door z’n twee zoontjes van 5 en 10 op een keyboard gerammeld, ingeleverd bij het fonds en daarvoor complimenten en geld gekregen: ‘Beter dan uw reguliere werk’. Het verhaal van dit opmerkelijke werkstuk (‘Bubbles’) staat op internet:
www.youtube.com/watch?v=EkWyKMiTdzQ
Ik had dit mooie concept music piece ingebracht om te laten zien hoe twijfelachtig de deskundigheid van het fonds is. Maar Ron Ford (componist van fondsmuziek) en Dennis Stam (juridisch medewerker), de afgevaardigden van het fonds, bleven volhouden dat dit een heel normale en legitieme compositiemethode was, dat veel componisten op die manier werkten met toevalsmateriaal, en dat het toch wel degelijk goed gemaakt was en dus terecht was gehonoreerd – dus ze wisten het beter dan de ‘auteur’. Om het normale van deze compositiemethode te onderstrepen, vermeldden ze dat ook Mozart eens een stuk met behulp van dobbelstenen had geschreven. Dat Mozart dit eveneens als grapje had gedaan, en bovendien ook nog wel ander werk had geschreven, was Ford en Stam kennelijk niet opgevallen.
Conservatief en origineel: ten opzichte van wat?
Nu hing het negatieve oordeel van het fonds over mijn werk op de opvatting van de adviescommissie, dat mijn werk niet ‘origineel’ was, het zou niets toevoegen aan reeds bestaande muziek, aan reeds bestaande muzikale stijlen, terwijl de talloze Nederlandse fondscomponisten voortdurend bezig zijn hun ‘persoonlijke signatuur’ aan de mooie ideeën van die leuke jaren ’60 toe te voegen. Naast een overkill aan positieve reacties op mijn werk uit de muziekpraktijk, had ik in de bezwaarprocedure die voorafging aan de rechtszaak, drie aanbevelingen van internationale deskundigen ingebracht (waaronder een heldere analyse van de bekende filosoof en musicoloog Roger Scruton) die alledrie juist de originaliteit van mijn werk benadrukten. Volgens de wet moeten dergelijke documenten in een bezwaarprocedure in de nieuwe beoordeling worden meegewogen. Deze werden door het fonds aanvankelijk genegeerd met de reden, dat als ze het te druk hadden, ze hiervan af konden zien, en bovendien voegden de aanbevelingen niets toe aan het plaatje van een componist die al door vele mensen positief wordt gewaardeerd, het maakte voor het fonds niets uit. Dit was kennelijk een reden om mijn werk voortdurend in een negatief licht te zien. Nu ging die zaak niet over de vraag, of ik wel of niet een goede componist was, maar of het fonds de betreffende aanvrage zorgvuldig had behandeld. Tot dusver bleek daar al van alles aan te schorten, maar het fonds ging dapper door met het etaleren van haar onkunde. Op één van de zittingen beweerden Ford en Stam dat Scruton niets over muziek kon zeggen omdat hij slechts een filosoof was, waarop mijn advocaat het bekende standaardwerk van Scruton: ‘The Musical Aesthetics’, Oxford University Press 2009, omhoog hield ter demonstratie van het tegendeel. Deze blunder compenseerden ze op de tweede zitting door te beweren dat Scruton een conservatieve filosoof was, die daarom mijn werk origineel vond en wiens oordeel daarom van geen waarde kon zijn. De logica hiervan blijft voor mij een groot mysterie. Echter, stelden Ford en Stam opgewekt, het fonds werkte niet met het begrip ‘origineel’, zoals Scruton het woord ‘original’ gebruikte in zijn – uiteraard Engelse – tekst, maar met het begrip ‘oorspronkelijkheid’ dat kennelijk iets anders betekende. Zo kon dus Scruton’s term omzeild worden. Erg jammer voor het fonds was, dat het woordenboek duidelijk aangeeft dat de Nederlandse vertaling van het Engelse ‘original’ zowel ‘origineel’ als ‘oorspronkelijk’ aangeeft, in het Nederlands zijn het synoniemen.
De fondsvertegenwoordigers onderstreepten bij elke bocht in hun betoog dat hun adviescommissies altijd volkomen alwetend zijn, en dat beoordelingen buiten de regeling daarom geen belang hebben. Nu bevond zich onder de door mij aangevoerde documenten ook een beoordeling van de Kammersymphonie Berlin, een bekend Duits orkest, die duidelijk het oorspronkelijke karakter van mijn werk onderstreepte. ‘Zijn die mensen dan óók conservatief?’ wilde één van de rechters weten; de twee moedige verdedigers van de nieuwe Nederlandse muziek bleven hierop het antwoord schuldig. Daarna vroeg dezelfde rechter of ze dan een voorbeeld konden noemen van wat het fonds onder ‘origineel’ verstaat. Hierbij veerden Ford en Stam op, omdat hier een kans lag om hun ietwat ingezakte verdediging van de goede zaak weer wat op te lappen. ‘Nou, iemand als John Cage, dàt is nu een goed voorbeeld van grote originaliteit’. John Cage! Deze concept artist en grappenmaker, die in de nieuwe-muziek-scene van de jaren ’50 furore maakte met zijn idee om het begrip ‘muziekwerk’ geheel af te schaffen en wiens gehele leven was gewijd aan het zo volkomen mogelijk uitbannen van alle menselijke interventie ten opzichte van welk geluid dan ook, om dit ‘zichzelf’ te laten zijn, is in het normale muziekleven nooit serieus genomen maar biedt voor de talloze talentloze maar ambitieuze onnozelen van geest een denkmodel om zonder enige muzikale kennis of professionaliteit, om maar te zwijgen over vakmanschap, op een quasi-filosofische manier met ‘muziek’ bezig te zijn. Volgens Cage kon elk geluid op zichzelf genomen muziek zijn. Echter, als àlles muziek kan zijn, is niets meer muziek, zo simpel is dat. En ik kan met grote opluchting verklaren dat mijn werk in geen enkel opzicht zo ‘origineel’ is als dat van Cage.
Een mooie interpretatie van zijn meest bekende werk: 4’33” is te vinden op:
www.youtube.com/watch?v=JTEFKFiXSx4&feature=related
Voor een deskundigenoordeel over dit ‘werk’, waar het fonds een puntje aan kan zuigen, is Hitler’s opinie inzichtelijk:
www.youtube.com/watch?v=eQa4DL17Aug
Waar gaat het meeste geld naartoe?
Hoe reageerde de rechtbank op zoveel bizarre prietpraat van de fondsvertegenwoordigers? Normaal wordt één rechter op zulke zaken gezet, maar omdat deze zaak kennelijk als nogal lastig werd gezien, hebben vijf rechters over een periode van 1½ jaar het uitgebreide dossier bestudeerd. En de uitspraak liet zien dat de rechtbank het fonds in grote lijnen gelijk gaf, maar er toch niet omheen kon om vast te stellen dat de aanvrage onzorgvuldig was behandeld, en zo werd het fonds in het ongelijk gesteld en veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Tegelijkertijd echter, bevestigde de rechtbank óók dat het fonds gewoon bij haar besluit om mij niet te betalen, kon blijven. Deze absurde tegenstrijdigheid werd verder niet nader gemotiveerd, noch bleek de rechtbank iets te hebben begrepen van het hier aan de oppervlakte gekomen conflict, integendeel, de rechtbank verklaarde dat de diverse uitleg van het fonds ‘heel inzichtelijk’ was.
Ik heb hier slechts feiten genoemd. Ik krijg vaak het commentaar dat ik ‘uit rancune’ voortdurend schandalige beschuldigingen publiceer; hoe feiten rancuneus kunnen zijn, is mij een raadsel. Mijn indruk is juist dat het fonds een diepgewortelde rancune koestert voor die weinige componisten, die de moed hebben om de oplossing van de eeuwige en zielige problemen van de hedendaagse muziek in de arena van de centrale uitvoeringscultuur te zoeken, waar ‘nieuwe muziek’ overigens een zeer lage status heeft: daar is alle goodwill door de amateurs die nog steeds geloven in de vooruitgang van een halve eeuw geleden, vernietigd. Het blijkt echter, dat ‘ouderwetse stijlen’ heel goed opnieuw en op persoonlijke manier kunnen worden gehanteerd en daardoor weer hedendaags kunnen worden, net zoals figuratieve schilders het oude ambacht gebruiken voor hun persoonlijke verbeeldingen.
Wat kunnen we uit de tuinkabouterpraat van het fonds, zoals onbeschaamd voor de Amsterdamse rechtbank geëtaleerd, concluderen? In de laatste aanvraagronde van het fonds in 2012, het jaar waarin de rechtszaak zich afspeelde, hebben 28 componisten een stipendium ontvangen van € 36.000,– elk, voor een totaalbedrag van € 1.008.000,–. De meeste van hen zijn in het normale muziekleven volslagen onbekend. Wie graag wil weten waar zijn belastinggeld aan wordt besteed, kan op YouTube zoeken naar Anne La Berge, Corrie van Binsbergen, Jeroen Strijbos, Maarten Ornstein, Rozalie Hirs, Hanna Kulenty, Thomas Ankersmit, en geluidskunstenaar Ned McGowan die voor € 37.500,– tegelijkertijd vier opdrachten met origineel, hoogwaardig en maatschappelijk relevant geluid mag vullen, en kan zijn luisterervaring naast de instructie van het ministerie leggen: ‘De kwaliteit, diversiteit en maatschappelijke betekenis van de podiumkunsten in Nederland versterken en instand houden, en aansluiting van de podiumkunsten in Nederland bij de internationale kunstpraktijk te bevorderen’ (beleidsnota 2009-2012).
Het Hoger Beroep
Omdat de uitspraak van de Amsterdamse rechtbank natuurlijk onzinnig was – vaststellen dat het fonds de aanvrage onzorgvuldig had behandeld, leidt tot de voor de hand liggende conclusie dat het fonds alsnog tot betaling van het honorarium had moeten overgaan, de zaak ging immers over betaling en de (in-)competentie van het fonds om mijn werk enigszins te kunnen beoordelen – ging ik in hoger beroep. Dit werd behandeld bij de Raad van State in Den Haag. Er konden vóór de behandeling nog nieuwe documenten worden ingeleverd, en ik had – na enige aarzeling om deze mensen opnieuw met Kafka lastig te vallen – Scruton, Dorschel en Schultz (de drie auteurs van de omstreden aanbevelingen) gevraagd opnieuw mijn werk te beoordelen en nu met precies dezelfde criteria die het fonds hanteert bij haar beoordelingen: vakmanschap, zeggingskracht en oorspronkelijkheid, zodat kon worden aangetoond dat met deze criteria, door andere deskundigen gehanteerd, het omgekeerde uit de bus kon komen. Dit deden genoemde deskundigen echter zonder morren: Dorschel reageerde zelfs met een 16 pagina’s lange zorgvuldige analyse van mijn werk tesamen met kritische opmerkingen over de rechtsgang tot dusver. Om deze mensen een goed inzicht te kunnen geven in de kwestie, had ik het gehele rechtsverloop in het Engels vertaald, waarna hun reacties weer vanuit het Engels en Duits in het Nederlands moesten worden vertaald omdat de Raad van State geen documenten in een buitenlandse taal accepteert.
De documenten plus de vertalingen, wat alles bij elkaar een flinke klus was, werden vóór de door de Raad voorgeschreven deadline ingeleverd. Op de hoorzitting bij de Raad 11 dagen daarna, waar wederom Ford en Stam het fonds vertegenwoordigden, werd door de Raad, die voor deze gelegenheid met de voltallige rechtskamer was bezet, met nauwelijks verholen vijandigheid mij het vuur aan de schenen gelegd, alsof ik één of ander vreselijk taboe had doorbroken. Bijvoorbeeld, één van de rechters stelde op ironische toon dat ik ‘beweerde’ door het fonds ‘gediscrimineerd’ te worden, terwijl ik wel degelijk ‘drie keer’ van het fonds geld had ontvangen. Nu ging deze zaak om één bepaalde afwijzing, één bepaalde aanvrage, dus was deze beschuldiging voor het beoordelen van het gedrag van het fonds alleen in zoverre relevant dat het – in relatie tot het tijdsbestek – een achtergrond van discriminatie laat zien. Op mijn weerlegging, dat die drie keer de enige keren waren in dertig jaar dat opdrachten voor mijn werk door het fonds waren gehonoreerd, en bovendien onder de norm, waaronder een opera die als kamermuziek was betaald, werd niet ingegaan (in het verslag van de hoorzitting zoals door de Raad opgesteld werd wèl de beschuldiging door de Raad maar niet mijn weerlegging vermeld). Ook werd het fonds gevraagd of ze op de nieuwe documenten wilden reageren, wat Ford en Stam weigerden omdat daarvoor – volgens hen – de tijd had ontbroken. Nu was er tussen de deadline voor het inleveren van nieuwe documenten: 21 september, en de hoorzitting op 3 oktober, voldoende tijd voor het fonds, als daartoe tenminste enige intentie aanwezig geweest was, om de documenten te bekijken en er op de hoorzitting op te reageren, dit is – volgens mijn advocaat – een normale wijze om een reactie te geven, en volkomen rechtsgeldig. Maar het is wel te begrijpen dat het fonds niet wilde reageren: de documenten waren onweerlegbaar en onthulden een mate van incompetentie van het fonds die geen andere conclusie had toegelaten dan dat het fonds met mijn werk op een manier was omgegaan die geheel indruiste tegen de instructies van het ministerie. Met andere woorden: het fonds had dan hoogstwaarschijnlijk de zaak verloren. Maar de Raad, die duidelijk bevooroordeeld was, vond er iets op: ik had mijn documenten toch ‘te laat’ ingeleverd, ook al was dit vóór de deadline, en daarom werden ze niet tot de behandeling toegelaten. Feitelijk bepaalde de Raad dat de deadline achteraf toch geen deadline was, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank in Amsterdam, en liet mij dus uiteindelijk een zaak verliezen die op alle punten aantoonbaar in mijn voordeel was.
Nu moet worden opgemerkt dat de begrippen ‘winnen’ en ‘verliezen’ in de context van deze rechtszaak weinig betekenis meer hadden: formeel had ik gewonnen, maar in feite verloren omdat het fonds uiteindelijk toch niet hoefde te betalen. Het Hoger Beroep draaide juist, en nadrukkelijk, om de betaling die logischerwijze voortvloeide uit de uitspraak van de Amsterdamse rechtbank: als ik de zaak had gewonnen, zou ik óók moeten worden betaald. Zo simpel zou dat moeten zijn. Ik houd het erop, dat ik de zaak feitelijk verloor, omdat betaling uitbleef, aldus ook nog eens bevestigd door het hoogste rechtsorgaan in Nederland.
Waarom oordeelde de Raad op zo’n absurde wijze? Een deadline is een deadline en het geeft geen pas om de regels tijdens het spel te veranderen. Het fonds werd tegen mijn claim in bescherming genomen omdat deze kennelijk een voor het fonds te grote bedreiging inhield. Maar de werkelijke bedreiging ligt uiteraard in de incompetentie van het fonds zèlf, oftewel: de mensen die het runnen: mensen als Ron Ford en Dennis Stam ontberen elke kennis van zaken om de verantwoordelijkheden die hun positie vereist te kunnen dragen. Dàt was het pijnlijke feit dat gedurende deze rechtszaak boven water was gekomen. Maar de Raad van State oordeelde dat een incompetente uitvoering van de fondstaak voorrang had boven een rechtmatige honorering van het werk van een kunstenaar. De verachting die uit het gedrag van de Raad op de hoorzitting en uit haar uitspraak spreekt, zegt alles over hoe de Raad naar kunstenaars kijkt: kunstenaars zijn kennelijk mensen die in feite buiten de rechtstaat vallen, die geen beroep op het recht kunnen doen, wat natuurlijk onzinnig is: iedere Nederlander mag aanspraak op het recht maken. Een dergelijke handelswijze ondermijnt de rechtstaat, want er wordt de hand gelicht met de regels die door de Raad zelf zijn opgesteld.
Zeer ironisch is, dat op de lange witte muren van de hal van het Raadsgebouw het eerste artikel van de Nederlandse grondwet in grote letters staat afgebeeld:
Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
Conclusie
Als een dergelijke Kafka-achtige rechtsgang in Nederland mogelijk is, een procedure waarbij niet alleen het Fonds Podiumkunsten maar óók de voltallige rechtskamers van zowel de rechtbank in Amsterdam als de Raad van State een onthullend gebrek aan competentie laten zien, en bovendien bij de Raad van State een boze opzet die er niet voor terugdeinst om met een doorzichtig trucje het fonds in bescherming te nemen, dan kan men concluderen dat in Nederland het kennelijk niet acceptabel is dat een kunstenaar opkomt voor zijn recht om voor zijn werk, waaraan in de praktijk behoefte bestaat, betaald te worden. Als het FPK zó knullig ongestraft kan omgaan met haar taak, hoe is het dan gesteld met het andere fonds: het Mondriaan Fonds voor de beeldende kunst? Het is te vrezen dat het daar hetzelfde liedje is. Het resultaat van een dergelijk financieringssysteem met ‘deskundigen uit het veld’ is de tyrannie van het onbenul, waaraan de rechtspraak vlijtig haar steentje bijdraagt.
Men kan concluderen dat kunstenfondsen de incompetentie tot instituut hebben verheven, en dat het meeste geld dat daar wordt besteed aan nieuwe kunst en nieuwe muziek, aan onzinnigheden wordt verspild. Het FPK schept geen mogelijkheden, zoals door het ministerie bedoeld, maar sluit deze juist uit, om het geld te behouden voor die mensen, die alleen kunnen bestaan door op de kunstensubsidies te parasiteren, daarbij geholpen door de staf die immers uit hetzelfde slag mensen bestaat.