De Nederlandse geluidskunstenaar Cornelis de Bondt heeft zijn lier aan de wilgen gehangen (artikel in Het Parool, 23 januari 2012). Gefrustreerd door de overal in Nederland waarneembare beschavings-erosie en de daarmee samenhangende cultuurbezuinigingen trekt hij al zijn werk ‘uit de openbare ruimte’ terug. De Bondt ziet zichzelf als een vertegenwoordiger van de ‘hoge kunst’, een ‘cultuurdrager’ dus, die de vlam der Beschaving brandende houdt, temidden van het duister gewoel der populistische massa’s. Het is prachtig dat zulke hooggestemde idealen nog bestaan, notabene in een populistisch en provinciaals land als Nederland, waarvan de openbare ruimte is ‘bezoedeld’, volgens De Bondt. Hij beklaagt zich over de ‘grofheid’ van het subsidieklimaat dat de cultuur, en met name de nieuwe kunst, overeind zou moeten houden, terwijl er door de bezuinigingen nog slechts twee ‘ensembles voor nieuwe muziek’ operationeel zijn. Laten we, met deze nobele en krachtige beeldspraak in gedachten, de lier, die De Bondt heeft opgeborgen, eens nader bekijken.
Om te beginnen zijn de meeste snaren gesprongen, en die er nog intact zijn, klinken net zo ontstemd als De Bondt zelf. De klankkast van het instrument is een ravage, geteisterd door de ongetemde inspiratie van de componist, het is eigenlijk een soort karkas. Was dat niet een titel van één van De Bondt’s werken? Jawel, en andere werken dragen titels als Bloed I, Bloed II, Gebroken Oor, De Deuren Gesloten. Recensent Erik Voermans van Het Parool rept van ‘meedogenloze stukken’ en de site ‘Muziekencyclopedie’ vermeldt dat de componist de muziekgeschiedenis ‘met muzikale verbeeldingskracht’ te lijf gaat: ‘Bondt citeert uit werken uit de geschiedenis, plaatst ze in een nieuwe context, en legt zo de muziekgeschiedenis zelf onder de microscoop. Techniek en gevoel gaan in zijn muziek een monsterverbond aan dat nooit helemaal gemakkelijk zit. Maar om comfort is het De Bondt dan ook niet te doen.’ Die laatste zin is een eufemisme: wie de moeite neemt om deze werken te beluisteren, hoort bewerkte fragmenten afkomstig uit een andere kunstvorm, namelijk: de muziek, alsof partituren uit het repertoire door de versnipperaar zijn gehaald en de stukjes weer in een andere volgorde aan elkaar geplakt, zonder dat de noten nog enige muzikale betekenis hebben, zonder dat de noten onderlinge hoorbare relaties aangaan. Het is conceptuele kunst, die zich louter afspeelt op het vlak van de materie: de ‘pure, objectieve’ klank, zonder een in de luisterervaring ingebedde psychologie. De gebaren zijn er wel, maar op de manier zoals men bij ouderwetse bruiloften met confetti strooit. Er zit in die gebaren – let wel: in de gebaren, niet in het werk zèlf – een grote agressie, een vernietigingsdrift, die niet alleen door de destructieve en nihilistische titels wordt onderstreept, maar ook het gehele artistieke project van De Bondt lijkt te karakteriseren. Het is alles negativiteit wat de klok slaat, en grof, mechanistisch, conceptueel, liefdeloos, hard en bitter, zoals het progressieve, moderne geluidskunst betaamt.
De Bondt behoort, samen met Klaas de Vries, Jan Vriend en Jan van Vlijmen, tot de hardcore van de Nederlandse vorm van modernisme, de stroming die na de oorlog een nieuwe kunstvorm uitvond: geluidskunst, waarbij de gehele dimensie van de psychologie, expressie, en hoorbare structuur, allemaal aspecten die door het gebruik der natuurlijke tonaliteit mogelijk worden gemaakt, overboord werd gezet. Er zat in het modernisme een ingebakken cultuurhaat, en een bittere, uit machteloosheid en jalouzie geboren afkeer van expressie en schoonheid. Maar het celebreren van destructie draagt niets bij aan de cultuur, en al helemaal niet aan de ‘hoge cultuur’ die De Bondt zo graag zou willen dienen. Er is niets mis met geluidskunst, zolang het maar niet pretendeert muziek en dus, ‘hoge kunst’ te zijn. Geluidskunst is wat er overblijft als je van muziek de hoorbare samenhang, de dimensie van de expressie en psychologie, en van de mogelijkheden van een doorlopende ‘verhaalstructuur’ wegneemt: alleen de materie – de ‘pure klank’ blijft over. Dit kan best schoonheid opleveren, wat te vergelijken is met de visuele decoratie die soms in oude architectuur is aan te treffen, bijvoorbeeld de Islamitische architectuur die immers geen afbeeldingen uit de werkelijke wereld toeliet. Geluidskunst blijft gevangen in het platte vlak van de materie en is in vergelijking met muziek niet een meer ‘progressieve’ maar een meer armoedige kunstvorm.
De machteloze woede van De Bondt over het subsidieklimaat is begrijpelijk, dat is inderdaad een ramp. Maar de geluidskunst, die samen met het kleinburgerlijk-oubollige ‘hip’ van de jaren ’60 (Louis Andriessen) en het hedendaagse aanleunen bij de popmuziek door muziekhangjongeren de reputatie van ‘nieuwe muziek’ – van welke aard dan ook – tot een onpeilbaar dieptepunt heeft doen afzinken, heeft zelf bijgedragen aan het vacuum dat zij al vanaf het begin in zich heeft meegedragen. De Bondt beklaagt zich ook over het muziekfonds: het Fonds Podiumkunsten, dat opdrachten financiert en, in betere tijden, ruimhartig met stipendia strooide, een aardige bijverdienste voor componisten die – zoals De Bondt – een gesalarieerde baan aan het conservatorium genieten (terwijl die stipendia eigenlijk waren bedoeld voor componisten om juist geen baan te hoeven nemen, zodat ze hun handen vrij konden maken voor hun eigenlijke werk). Het moet nogal bitter zijn voor De Bondt dat hij niet meer in het bestuur en de adviescommissies van het fonds zitting heeft, toen hij nog kon bijdragen aan het beschermen van de wèrkelijke Nederlandse nieuwe muziek, zoals die van hemzelf, tegen interventies vanuit de Boze Maatschappij, waar de centrale uitvoeringscultuur en de politiek zich weinig aan geluidskunst gelegen laten liggen en waar – o schande! – componisten zich sporadisch wagen aan het oplossen van het communicatieprobleem van de nieuwe muziek door vanuit de muziekcultuur nieuwe wegen te vinden in plaats van het gebied van de muziek geheel te verlaten, zoals het modernisme dat deed.
John Borstlap / Januari 2012