De nieuwsbrief van het Fonds Podiumkunsten van 6 augustus 2013 vermeldde het volgende bericht:
JAN VAN DE PUTTE ONTVANGT MATTHIJS VERMEULENPRIJS
Jan van de Putte (1959) ontvangt de prestigieuze Matthijs Vermeulenprijs voor zijn werk Kagami-Jishi voor pianosolo en orkest. Kagami-Jishi, een compositie uit 2012, heeft Van de Putte gemaakt in opdracht van de NTR ZaterdagMatinee. De première vond plaats op 9 juni 2012 tijdens het Holland Festival. Van de Putte ontvangt de prijs op 14 december tijdens het Haagse Festival in de Branding uit handen van Henriëtte Post.
Toen de programmeur van de ZaterdagMatinee, Kees Vlaardingerbroek, in 2006 zijn ambt aanvaardde, ontstond er in het Nederlandse ‘nieuwe circuit’, d.w.z. het wereldje van de nieuwe muziek dat zichzelf om onnaspeurbare redenen altijd heeft opgeworpen als de ‘enige vertegenwoordiger van de nieuwe muziek in Nederland’, grote beroering: Vlaardingerbroek, tot dan programmeur van concertgebouw De Doelen in Rotterdam, zou slecht gaan programmeren – d.w.z. geen plaats meer inruimen voor de officiële Nederlandse fondsmuziek, zoals zijn voorganger Jan Zekveld zo mooi had gedaan met het presenteren van Nederlandse werken die zó slecht door het publiek werden ontvangen dat het wel erg goede stukken moeten zijn geweest. De ‘boesjwazie’ begrijpt immers niets van nieuwe muziek en blijft zich vastklampen aan het oude, traditionele repertoire dat geen andere functie heeft dan de week geworden zenuwen van luisteraars, die maar niet kunnen wennen aan de moderne wereld, te masseren, en hun vooroordelen en slechte smaak te bevestigen, alsof er geen vliegtuigen, stofzuigers, computers en nucleaire installaties bestaan.
Maar dat pakte dus geheel anders uit. De Zaterdagmatinee biedt geen enkele terughouding om hedendaagse geluidskunst te programmeren als het eens uitkomt, naast interessante muziekwerken die je zelden elders hoort, waaronder soms waarachtige meesterwerken. De compositie-opdracht die Vlaardingerbroek aan de geluidskunstenaar Van de Putte heeft gegeven, bewijst eens te meer hoezeer hij zich het rumoer rond zijn aantreding ter harte heeft genomen: in grote lijnen volgt hij Zekveld’s beleid. De componisten van fondsmuziek kunnen tevreden zijn.
En nu heeft het betreffende geluidswerk de Vermeulenprijs gekregen. Dat is een interessant stukje informatie dat me tot enige opmerkingen noopt. Nu heb ik niets tegen geluidskunst als zodanig, ondanks de regelmatig terugkerende beschuldigingen die me een haat tegen de ‘moderne muziek’ in de schoenen willen schuiven, maar waar ik tegen protesteer is de claim dat de als ‘hedendaagse muziek’ gepresenteerde geluidskunst muziek zou zijn en dus 1) zou passen in de context van een muziek-uitvoering en 2) met voorrang aanspraak kan maken op de subsidies, die volgens de beleidsnota’s van het Ministerie van OCW óók voor muziek bestemd zijn. Over de overname van de matineeprogrammering door Vlaardingerbroek is elders op deze site een artikel te vinden (onder ‘texts’: ‘Wordt het Concertgebouw één groot bordeel?’), en over de voor de hand liggende conclusie dat geluidskunst géén muziek is, kan een uiteenzetting gevonden worden in mijn boek ‘The Classical Revolution’ en in het elders op deze site geplaatste artikeltje ‘On the death of Elliott Carter’.
In het kort kan geluidskunst worden omschreven als een kunstvorm, die zich uitsluitend op het vlak van het klankmateriaal afspeelt, en waarbij de soms opduikende tonen of intervallen geen constructieve verbinding met elkaar aangaan, zodat er geen ‘innerlijke ruimte’ kan ontstaan waarin de dimensie van expressie en ‘narrative’ zich kan ontvouwen. Klankkunst ‘zegt’ dan ook niets; ze kan sfeer creëren, of onverwachte en/of beangstigende effecten veroorzaken, en op die manier iets illustreren, maar muziek is het niet. Muziek is een kunstvorm waarbij de tonen onderlinge, en hoorbare, relaties aangaan, die een dynamiek van energieën mogelijk maken: een dynamiek waarin expressie, vorm, retoriek, harmonisch verloop mogelijk is. Muziek zonder tonale samenhang verwerpt de dimensie die een psychologische expressie mogelijk maakt: de innerlijke ruimte zoals gecreëerd door het tonale verband. Daarom is de vraag gerechtvaardigd wat een geluidswerk doet op de ZaterdagMatinee, die immers voor muziek is opgezet. Muziek voldoet aan een aantal strenge vereisten, waar alleen aan kan worden voldaan door componisten met voldoende muzikaal talent om aan alle aspecten van een muzikale compositie recht te doen. Voor geluidskunst daarentegen is boerenslimheid, een beetje fantasie en een goed gevoel voor klankkleur en timing ruim voldoende. Daarom zijn er zoveel geluidskunstenaars, zoals er ook zo veel concept artists zijn in de beeldende kunst: met een beetje handigheid kom je al een heel eind.
Van de Putte is overigens een uitstekende geluidskunstenaar, want ik heb de opname van de première die nog steeds op internet te vinden is, beluisterd, en jawel: we hebben hier te maken met een mooi specimen van klankeffecten en timing. (Advies: google ‘Zaterdagmatinee Putte radio 4’.) Het betreffende geluidswerk heet: ‘Kagami-jishi’, voor piano en orkest. Mijn indrukken zijn als volgt: er wordt een beetje morbide sfeer neergezet (die het goed zou doen bij een documentaire over verlaten industrieterreinen), waarna de piano zijn bijdrage levert met hoge trillertjes, diverse variaties op ‘boer d’r ligt een kip in’t water’, kleine clustertjes begeleid door belletjes uit de slagwerksectie, waarna een duister gebrom in clusters, ondersteund door de piano, naar een climax toewerkt. Dit is – het zij onderstreept – geen climax qua muzikale energieën, zoals in een muziekwerk, maar een climax door het opvoeren van het volume. Het werk eindigt met een aantal onhandige loopjes op de piano en houdt dan op – zoals geluidswerken altijd ‘ophouden’ want je kunt een werk, dat uit alleen maar geluid bestaat, niet ‘afronden’ wat een muzikaal-psychologisch verschijnsel is. Een geluidswerk begint ook niet echt: het suggereert de voortdurende aanwezigheid van geluid, zoals in de werkelijke wereld – met name de ‘moderne wereld’ – waar het werk een deur op opent en na een willekeurige tijdsspanne weer op sluit.
‘Kagami-jishi is de Japanse naam van een Kabuki-stuk waarin een danser transformeert van een onschuldig jong meisje in een leeuw’, vermeldt de recensie 11/6/12 in de Volkskrant. Nu is het Japanse Kabuki-theater een kunstvorm in een context, die fundamenteel verschilt van die van de Westerse concertpraktijk. Een Kabuki-stuk zal dan ook nooit een item van een muziekprogramma in een concertzaal zijn, om de voor de hand liggende reden dat er dan een ander publiek zit te kijken en luisteren dan waarvoor het stuk was bedoeld, een publiek in een andere verwachtingscontext. Van de Putte’s werk is inderdaad theatraal, zoals genoemde recensie vermeldt: ‘Kagami-jishi, zijn nieuwe werk voor piano en orkest, begint met een wild gebarende dirigent Emilio Pomárico en een orkest van versteende musici. Slagwerkers houden hun stokken hoog in de lucht zonder dat zij neerdalen op de pauken, troms of xylofoon. En ook de trombones van het Radio Filharmonisch Orkest produceren geen toon, al hoor je wel de adem van de musici door de instrumenten suizen.’ Een dergelijk begin is theater, geen geluidskunst, en al helemaal geen muziek. Hoort dit theatrale begin bij het werk of niet? Dat maakt niets uit: het voegt niets toe aan iets dat uit zichzelf óók niets zegt.
Omdat er in de geluidskunst geen normen zijn (alles kan materiaal zijn, en elke structuur of geen structuur is OK, op welke manier dan ook), bestaat er geen slechte geluidskunst. Want aspecten, die in de muziek een overduidelijk falen zouden aanduiden, kunnen in geluidskunst juist het beoogde effect zijn. Zo wekt het meeste werk van Pierre Boulez, één van de geluidskunst-aartsvaders, als muziek beluisterd, een dodelijke verveling op vanwege het statische karakter; maar Boulez streeft juist naar een tijds-ervaring die verschilt van de Westerse en de muzikale. En zo is het met alle andere aspecten die voorheen karakteristieken van muziek waren. De klankwolken van Xenakis zijn meestal van een schreeuwende lelijkheid, net zoals het gekras, gesteun, gebrom en gehijg van het werk van de Duitser Helmut Lachenmann (waarbij overigens niets te lachen valt) als muziek groteske karikaturen zouden zijn. Maar als geluidskunst is het allemaal niet alleen acceptabel, maar vormt het de kern van de kunstvorm: de totale vrijheid van de maker om welk geluid dan ook voor zijn werk te gebruiken. ‘Kagami-jishi’ als muziek beluisterd, is een gênante vertoning van onkunde en totaal gebrek aan verbeeldingkracht en muzikaal talent: de tot op het bot afgekloven cliché’s van klank-effecten, al een halve eeuw uitgemolken door ambitieuze ‘componisten’, de knullige loopjes in de piano, het kinderachtige mimen van de spelers – een onverdraaglijk, pretentieus monstrum, product van een onrijpe geest, kortom: in alle opzichten belachelijk. Maar als geluidskunst is het prima, aardig, en onderhoudend: het doet geen aanspraak op enige intelligente of artistieke ontvankelijkheid van spelers of publiek.
Geen normen betekent ook: geen kritiek. Het is dus onmogelijk om – vanuit het standpunt van de geluidskunst – kritiek op het werk van Van de Putte te hebben, want het is bij voorbaat uitstekend wat hij doet, zoals bij elke geluidskunstenaar. De voordelen bij de honorering van geluidskunst, bv. door het Fonds Podiumkunsten, laten zich raden. Waar ik een probleem mee heb is de presentatie in de context van een muziekuitvoering: de ZaterdagMatinee. Ook de zaal leent zich totaal niet voor geluidskunst: behalve de van muziektraditie doordrenkte associaties zijn overal signalen te zien die refereren aan de muziek als kunstvorm, tot aan de in gouden letters op de balkons aangebrachte componistennamen. Geluidskunst zou het veel beter doen in het Muziekgebouw, dat in zowel het exterieur als het interieur geen enkele aanwijzing bevat dat het gebouw aan zoiets als muziek gewijd zou zijn. In een dergelijke abstracte, steriele omgeving komt geluidskunst het beste tot haar recht. (De naam van het gebouw is dan ook een misser: ‘Geluidsgebouw’ zou meer terecht zijn.)
Maar waarom heeft Van de Putte voor zijn geluidswerk de Matthijs Vermeulenprijs ontvangen? Was Vermeulen dan óók een geluidskunstenaar? Hier betreden wij het gebied van de mythologie, in het Nederlandse culturele leven de doorslaggevende factor qua productie, receptie en financiering. Matthijs Vermeulen (1888-1967) was een bevlogen man, die uitstekend recensies en essays kon schrijven, maar te weinig muzikaal voorstellingsvermogen bezat om een goede componist te zijn. Zijn ambities gingen zijn gaven verre te boven: hij dacht met zijn muziek een Grote Omwenteling te bewerkstelligen, een Omwenteling waarvan hij de omtrekken beschreef in zijn ‘Princiepen der Europese Muziek’, een hooggestemd maar pretentieus boek waarin hij met veel enthousiasme zijn eigen versie van de muziekgeschiedenis uiteenzette. Zijn werk is het typische product van iemand, die veel wil maar weinig heeft geabsorbeerd van een bestaande muziektraditie. Dat maakte hem in de ogen van de jaren ’60, met name die van de Notenkrakers, een ‘revolutionair’, een ‘baanbreker’, die zich al in het begin van de 20e eeuw had bevrijd van een muziektraditie die verder in Nederland nog stevig in het zadel zat. Maar in feite is Vermeulen’s werk het oeuvre van een halve amateur, iemand als Charles Ives, met dit verschil dat Ives meer spelenderwijs met zijn werk omging en Vermeulen zich met een drammerig, bloedserieus fanatisme vastklampte aan een ideaal, dat met zijn eigen gaven niet realiseerbaar was. Want zijn muziek kenmerkt zich door een half-atonaal gebruik van intervallen die tezamen een motregenachtige, gekwelde sfeer oproepen, afgewisseld met logge, drammerige motoriek. Zijn zg. ‘polymelodische’ orkestpartituren zijn volgepropt met lange lijnen die nergens van de grond komen, ze ademen niet, komen nergens vandaan en gaan nergens naartoe, omdat er een tonale dynamiek aan ontbreekt. Ze hangen doelloos in de lucht, beginnen en eindigen willekeurig, de noten vormen onderling geen relaties die een structureel verloop kunnen scheppen: het is óf neerdrukkende treurigheid óf hysterisch geschreeuw, maar zonder doel, zonder zin, en kan de aandacht niet lang vasthouden. In de symphonieën is de instrumentatie vaak bijzonder knullig, instrumenten of instrument-groepen zitten elkaar in de weg, de klank is vaak nodeloos dik – resultaat van zijn theorie van een ‘totaalmuziek’ waarin de gehele muziekgeschiedenis haar apotheose zou vinden. In het Nederland van de jaren ’20 had zo’n idee weinig levensvatbaarheid, vooral als het zo onbeholpen in praktijk werd gebracht. Vermeulen was een tragische figuur, die een tik had gekregen van de romantische barricadegeest van de 19e eeuw, maar die geen idioom kon vinden dat daar gestalte aan kon geven. Een tragische, mislukte componist, dus. Iemand die visionaire, meeslepende muziek wilde schrijven maar feitelijk een weg insloeg die later in de eeuw tot de geluidskunst zou leiden: visionaire bedoelingen, veel pathetische uitleg óm de werken heen, en een knullig resultaat…. de eerste stap in Nederland naar een kunstvorm, die in het huidige Fonds Podiumkunsten haar belangrijkste beschermer en ondersteuner heeft gevonden.
In mijn studietijd aan het Rotterdams Conservatorium – begin jaren ’70 – kwam de componist Otto Ketting, waarbij ik indertijd studeerde, op een keer met een opname van Vermeulen’s Tweede Symphonie aanzetten, om ons groepje te verbazen met het eerste gebruik van toonclusters in Nederland. Het begin van dit werk is te beluisteren op de site van de Matthijs Vermeulen Stichting: www.matthijsvermeulen.nl (linksboven onder het plaatje van de jonge Vermeulen). Het is muziek die uitblinkt door hysterische drammerigheid, log ritme en schreeuwerige instrumentatie waaruit totaal geen gevoel voor het orkest als medium blijkt. Waar komt het enthousiasme voor zoveel treurigheid vandaan? De enige verklaring, die mij aannemelijk voorkomt, is dat zulke muziek identiteitsbevestigend werkt voor mensen die hierin iets van hun eigen, diepgevoelde neurosen en complexen herkennen, en het lijkt me dat Vermeulen onbedoeld de meest gevoelige snaar heeft geraakt van lotgenoten, die net als hij lijden onder overmatige ambitie in combinatie met ontoereikend talent.
De Matthijs Vermeulenprijs wordt toegekend door het Fonds Podiumkunsten. Wie de lijst van de afgelopen toekenningen bekijkt, zal daar een merendeel van componisten aantreffen die nu niet bepaald uitblinken door grote muzikale zeggingskracht of indrukwekkend ambachtelijk kunnen. Maar dat is ook terecht: dat is precies wat het werk van Vermeulen symboliseert; het is daarom een typisch Nederlands eerbetoon, alleen begrijpelijk binnen de context van een provinciaals land. Het geluidswerk van Jan van de Putte: ‘Kagami-jishi’ is daarom bij uitstek geschikt om met deze prijs geëerd te worden. Vooral als je kijkt naar de mensen die de prijs al twee maal in ontvangst hebben mogen nemen, wordt de tragische symboliek van de componist waarnaar de prijs is vernoemd, duidelijk: Klaas de Vries (geësthetiseerd, nietszeggend atonaal modernisme), Peter Jan Wagemans (opgeblazen tuinkaboutermuziek), Dick Raaijmakers (geen componist maar een ‘concept artist’), Jan van Vlijmen (atonale serialist), Louis Andriessen (quasi-linkse jaren-’60-protestmuziek), Ton de Leeuw (ernstig en knullig experimentalisme met Oost & West).
Op het concert waar het prijswerk werd uitgevoerd, stonden ook Messiaen’s ‘Petites Liturgies de la Présence Divine’ en Debussy’s ‘Jeux’ op het programma. Gênanter kon het niet: beide werken behoren tot het beste dat in de vorige eeuw werd geschreven, waarvan ‘Jeux’ de kroon spant. Deze muziek, bevrijd van het dwangbuis van een academische opvatting van tonaliteit en vorm, maar nog altijd de fundamentele dynamiek van de traditie toepassend, laat horen wat werkelijke scheppende fantasie is, en hoe met een vrijheid die sindsdien kennelijk onbereikbaar is geworden, zowel expressie als een samenhangende structuur kan worden gerealiseerd. Geluidskunst steekt daarbij bijzonder armoedig af – het is alsof je een onhandige kindertekening ophangt tussen een Titiaan en een Mantegna.
John Borstlap / 2013
———————————————-
Addendum september 2019:
Inmiddels zijn de geluidsopnamen van Vermeulen’s muziek van de website verwijderd. Hier is zijn 2e symphonie: