KAFKA LEEFT – IN NEDERLAND
Verslag van een gerechtelijke procedure tegen het Fonds Podiumkunsten, die plaatsvond in 2012 naar aanleiding van een onzorgvuldige behandeling van een opdracht-aanvrage. Een onthullende geschiedenis die een kijkje biedt achter de façade van de kunstsubsidies in Nederland, waarbij de tegenstelling tussen de quasi-correcte regelingen van het Fonds Podiumkunsten en de willekeur, incompetentie en kwaadwilligheid daarachter aantonen hoe gemakkelijk een bureaucratie aangestuurd kan worden door de primitiviteit van onkunde en kleinburgerlijk conformisme.
Het werk van de Tjechische, Duitstalige schrijver Franz Kafka (1883 – 1924) is vooral beroemd om zijn indringende beschrijving van een schimmige, op het oog ordelijke bureaucratie, die als een autonoom systeem met voorbijgaan aan redelijkheid, intelligentie en menselijkheid, de gruwelijkheid en de gevaren laat zien van overheidssystemen die zowel de uitvoerders van de regelingen als haar slachtoffers dehumaniseert. Het is een spookachtige wereld waarin geen recht heerst, geen realiteitsbesef, en waar de werkelijkheid geen vat op heeft: het is een zelf-geschapen ‘werkelijkheid’ die slechts gehoorzaamt aan haar eigen, absurde wetmatigheid, in stand gehouden door de mensen die daarin hun bestaan proberen te verzekeren, en zich met het systeem zóver hebben geïdentificeerd dat zij iedere confrontatie met feiten uit de werkelijke wereld moeten ontkennen om hun eigen, fragiele wereldbeeld te kunnen handhaven. Deze beklemmende sfeer bleek een zeer realistische voorspelling te zijn, die in Europa in de dertiger en veertiger jaren van de vorige eeuw, en in Rusland tot 1989, werkelijkheid werd. In het verlichte West-Europa van na 1945 werd een dergelijke absurde wereld beschouwd als tot het verleden behorend. Maar in Nederland, waar het kneuterige amateurisme overal een vaste hand in de ontwikkelingen heeft, kunnen ook in de huidige tijd wel degelijk hier en daar ontsporingen plaatsvinden die met recht ‘Kafkaesk’ genoemd mogen worden. Met name de Nederlandse kunstenfondsen zijn kwetsbaar voor zulke ontsporingen omdat daar zaken geregeld dienen te worden die worden gekarakteriseerd door een hoog vaagheidsgehalte: de kunsten. Deze vaagheid en vooral de enthousiaste acceptatie van het modernisme door overheden in de vorige eeuw, die gemakkelijk door charlatans misbruikt konden worden, creëerde een uitstekende voedingsbodem voor een mentaliteit die Franz Kafka beslist een prachtig onderwerp zou hebben geleverd voor één van zijn novellen.
Op 7 november 2012 deed de Raad van State uitspraak als afsluiting van een langslepende procedure die ik tegen het Fonds Podiumkunsten voerde.
Dit verslag laat zien hoe een belangrijke overheidsinstelling, in dit geval de Raad van State, het hoogste rechtsorgaan in Nederland, zonder scrupules ieder rechtsbegrip omzeilt als ‘ongewenste’ informatie in het geding wordt gebracht. In deze zaak werden documenten, die duidelijk conclusies, tegenovergesteld aan die van het Fonds Podiumkunsten (hierna: FPK), lieten zien, moedwillig genegeerd: de inhoud van deze documenten was voor het FPK ondermijnend en beschamend. Zowel het FPK als de Raad van State volgden dezelfde tactiek: niet ingaan op belastend materiaal maar het eenvoudig buiten beschouwing laten. Dit is tegen het principe van de rechtspraak en van een hoger beroep: alle documenten die betrekking hebben op de betreffende zaak, dienen behandeld te worden; wordt hiervan afgeweken, dan betekent dit een ondermijning van de rechtsstaat.
Daarom stijgt het belang van deze rechtszaak uit boven een geschil tussen componist en muziekfonds: het gaat óók om de geloofwaardigheid van de rechtspraak in Nederland.
Opgemerkt dient te worden dat de achtergrond, waartegen deze rechtszaak zich afspeelde, een esthetische is, maar de rechtszaak zèlf ging niet om esthetiek, maar om een bestuurlijke kwestie: de onzorgvuldige uitvoering door een cultuurfonds, dat miljoenen gemeenschapsgeld te besteden heeft, van de instructies van de Minister. Het FPK toont ten opzichte van mijn werk een consequente strategie waarbij bestuurlijke regels zonder scrupules worden overtreden. Dit bestuurlijke aspect heeft implicaties voor alle cultuurfondsen: zij mogen niet boven de wet staan, moeten de instructie van de Minister correct uitvoeren, mogen geen inhoudelijk cultuurbeleid uitvoeren zoals in primitieve totalitaire staten. Uit deze rechtszaak blijkt, dat het FPK m.b.t. mijn werk alle fouten maakt die er maar te maken zijn en een totalitaire mentaliteit laat zien die zich treffend met die van het Centrale Comité van de voormalige Soviet-Unie laat vergelijken: niet het correct uitvoeren van de ministeriële instructies blijkt de motivatie van het fonds, maar macht over de productie waarbij honorering als wapen wordt gebruikt. Een op zich nobel financierings-initiatief van de staat wordt misbruikt om een onderscheid te maken tussen componisten die wel, en die niet voor hun werk betaald mogen worden, met alle praktische consequenties voor de betrokkenen. Verder heeft deze zaak implicaties voor de Nederlandse rechtspraak: als de Raad van State belangrijke documenten negeert om een stuntelend cultuurfonds in bescherming te nemen, wordt de rechtsstaat aangetast en dit is te allen tijde onaanvaardbaar. Dan gaat het allang niet meer om een probleem bij een kunstenfonds maar om de rechtsstaat zèlf, die voor iedere burger, óók kunstenaars, zou moeten gelden.
Aanleiding
Een kunstenaar heeft, in een moderne rechtsstaat, net als iedere tandarts, loodgieter, rechter of winkelier, het recht om voor zijn werk betaald te worden als daar in de samenleving behoefte aan bestaat, met andere woorden: als daar vraag naar is. Het is de taak van het FPK om opdrachten vanuit het muziekleven voor componisten te financieren, zodat de componist normaal voor zijn werk betaald kan worden. Deze aanvragen worden beoordeeld door adviescommissies. In februari 2010 diende ik een aanvrage tot financiering in bij het Fonds Podiumkunsten van een opdracht door het Jacques Thibaud Ensemble; dit is een gerenommeerd internationaal ensemble bestaande uit musici van Roemeense, Duitse en Nederlandse herkomst ( www.jacques-thibaud-ensemble.com ). De aanvrage werd afgewezen op artistieke gronden: mijn werk was niet goed genoeg om betaald te worden, gebaseerd op de beoordeling van de adviescommissie bestaande uit mensen uit het Nederlandse zg. ‘nieuwe circuit’. Dit circuit cultiveert artistieke normen die op een fundamenteel niveau afwijken van de bredere, centrale uitvoeringscultuur (het reguliere muziekleven) waarin ikzelf actief ben, en waarvan de kern bestaat uit een bekend repertoire dat overal in de muziekwereld artistieke normen qua uitvoering en compositie in stand houdt. Bij al mijn aanvragen bij het FPK worden steevast aanbevelingen, positieve persreacties en persoonlijke reacties van internationale professionals – kortom: duidelijke signalen van erkenning en succes in de muziekpraktijk – genegeerd, wat eruit ziet als een vastomlijnd beleid, geheel in strijd met de instructies van het ministerie. Dit probleem speelt al 30 jaar.
Mijn werk behoort tot een stroming, die juist aansluit bij de artistieke normen die in de centrale uitvoeringscultuur de toon aangeven, waarmee een nieuwe muziek wordt gecreëerd die niet met deze normen in conflict is, zoals met zoveel hedendaagse muziek het geval is. Dit culturele onderscheid heeft ertoe geleid dat vanaf de jaren ’60 in Nederland een ensemblecultuur is ontstaan, die zich naast de centrale uitvoeringscultuur met overheidssubsidie kan handhaven. Volgens de instructies van het Ministerie van OC&W en de beleidsnota’s van het FPK is financiering van nieuwe muziek niet beperkt tot dit nieuwe circuit, maar is bestemd voor nieuwe muziek in het algemeen: de overheid wil geen inhoudelijk cultuurbeleid voeren maar prefereert een pluralistische, brede muziekpraktijk. Uit deze rechtszaak blijkt zonneklaar, dat het FPK deze instructie negeert.
Ik had de afwijzing aanvankelijk in een bezwaarprocedure (bij het fonds) aangevochten, zonder resultaat. Daarna heb ik het FPK voor de Amsterdamse rechtbank gedaagd, met name omdat het fonds belangrijke documenten, ingebracht tijdens de bezwaarprocedure, niet had willen meewegen, wat een schending is van artikel 7.4, afd. 7.2 van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: AWB). Het blijkt dat deze schending gewoon onderdeel is van de structurele regelgeving van het FPK. Een bezwaarprocedure is mede bedoeld om partijen de gelegenheid te geven nieuw materiaal in te brengen; als dit niet is toegestaan heeft zo’n bezwaarprocedure weinig zin.
Moge dit verslag een informatieve waarschuwing zijn voor eenieder die zich waagt in de krochten van de Nederlandse cultuurbureaucratie en bestuursrechtspraak. Wie niet houdt van het werk van Franz Kafka, kan de rest van deze tekst maar beter niet lezen.
De procedure bij de Amsterdamse rechtbank
Ik had de zaak bij de Amsterdamse rechtbank – die voor deze kwestie de voltallige rechtskamer had gemobiliseerd – aanvankelijk gewonnen: bevestigd was dat het FPK mijn aanvrage inderdaad onzorgvuldig had behandeld, door zwaarwegende aanbevelingen van internationale deskundigen waaronder de bekende filosoof, musicoloog en auteur Roger Scruton, niet in behandeling te willen nemen. Het fonds hanteerde voor de selectieprocedure drie criteria: vakmanschap, zeggingskracht en oorspronkelijkheid, die de indruk moeten geven dat het fonds de expertise in huis heeft om deze vage, naar alle kanten te interpreteren ‘criteria’, definitief te kunnen vaststellen. Mijn werk werd ‘niet origineel’ bevonden, zodat ‘niets wordt toegevoegd aan het bestaande repertoire’. De gemiddelde ‘Nederlandse nieuwe muziek’ die al een halve eeuw bijzonder veel zeggingskracht, vakmanschap en originaliteit heeft toegevoegd aan het repertoire, is er desondanks niet in geslaagd zich een klein plaatsje te veroveren in de centrale uitvoeringscultuur, maar heeft zich een eigen, afzonderlijk circuit gevormd, waar van het aldaar ‘bestaande repertoire’ moeilijk gezegd kan worden dat het een toonbeeld is van de kwaliteiten van de drie ‘criteria’. Met andere woorden: die drie criteria zijn onzin, gebakken lucht, natte-vingerwerk. Wie de toekenningen van het FPK bestudeert en de betreffende muziek beluistert, weet dan meteen dat normen van vakmanschap, zeggingskracht en oorspronkelijkheid in het gehonoreerde repertoire ver te zoeken zijn.
Of deskundigen mijn werk wel of niet waarderen, vind ik niet zo interessant; ik schrijf niet voor ‘deskundigen’ maar voor het reguliere muziekpubliek. Maar als het fonds in een dergelijke rechtszaak met ‘deskundigheid’ op de proppen komt, kan ik zonder moeite andere deskundigheid in het geweer brengen. Er is met mijn werk niets mis op het punt van oorspronkelijkheid, zoals bevestigd, onafhankelijk van elkaar, door diverse internationale deskundigen die in deze zaak de moeite hebben genomen om de weinig steekhoudende argumenten van het FPK te weerleggen. Dat mijn werk in de laatste jaren in toenemende mate, voornamelijk in het buitenland, met succes wordt uitgevoerd en erkenning vindt op hoog niveau, onderstreept kennelijk alleen maar dit gebrek aan oorspronkelijkheid, want in de centrale uitvoeringspraktijk heersen immers uitsluitend kleinburgerlijke normen van herkenbaarheid? Het fonds is dan ook, volgens eigen zeggen, goed op de hoogte van de positieve weerklank van mijn werk, en wordt – blijkens de hoorzittingen bij de Amsterdamse rechtbank – daardoor gesterkt in haar afwijzende oordeel.
Het is de omgekeerde wereld, gezien vanuit een perspectief van een tuinkabouter die per abuis ondersteboven in het Nederlandse muzieklandschap is gezet. De vertegenwoordigers van het fonds – Secretaris Compositie Ron Ford (zelf componist) en Juridisch Medewerker Dennis Stam – gaven toe dat het begrip ‘originaliteit’ op vele verschillende manieren is te interpreteren, waaruit eventueel te concluderen is dat de interpretatie van het fonds, in theorie, net zo subjectief of geldend is als iedere andere interpretatie. Maar het punt is, dat het fonds andere interpretaties van dit begrip eenvoudig niet wilde toelaten in de bezwaarprocedure terwijl dit volgens de AWB wèl moet. Als het fonds weet dat er verschillende interpretaties van het begrip ‘oorspronkelijkheid’ bestaan, moet het naar alle beschikbare interpretaties kijken als er een groot verschil in opvatting bestaat, zoals nu tussen opvattingen binnen de regeling en buiten de regeling; dit is een bestuurlijke kwestie en niet een artistieke. Het FPK kan niet het functioneren van muziek in de uitvoeringspraktijk negeren. Als externe deskundigen, onafhankelijk van elkaar, een geheel andere mening hebben over de originaliteit van mijn werk, dan ligt het voor hand dat moet worden gekeken naar de status van deze deskundigen en moet deze vergeleken worden met de status en achtergrond van de leden van de adviescommissie. Gezien het grote verschil in status tussen deze twee soorten deskundigen, kon de mening van de externe deskundigen alleen maar leiden tot de conclusie dat de adviescommissie van het fonds kennelijk een te beperkte opvatting van het begrip ‘originaliteit’ had, een conclusie waartoe noch het fonds, noch de Amsterdamse rechtbank blijkbaar bereid was.
De Amsterdamse rechters vonden dan wel dat de betreffende aanvrage onzorgvuldig was behandeld, maar besloten óók dat het fonds mij voor die opdracht niet hoefde te betalen. Dat is natuurlijk onzinnig, de zaak ging juist om betaling, om een normale uitvoering van het beleid, van een normale betaling van mijn werk die het fonds mijn gehele leven bijna altijd heeft geweigerd met alle gevolgen van dien. De enig logische conclusie van de uitspraak was, dat er dus voor de betreffende opdracht betaald diende te worden. De reden om hierna in hoger beroep te gaan, was om alsnog betaling van die opdracht af te dwingen. Maar ik heb dat hoger beroep, dat plaatsvond bij de Raad van State in Den Haag, verloren en de wijze waarop, is onthullend en shockerend, zoals hieronder zal worden beschreven.
Zoals gezegd, had het fonds indertijd bij hun behandeling van de aanvrage nieuwe documenten, die ik had ingebracht in de bezwaarprocedure (die plaatsvond vóór de rechtszaak), niet meegewogen, terwijl dat wèl moet volgens het bestuursrecht. De reden was natuurlijk, dat deze documenten (afgezien van de aanbeveling van Roger Scruton, ook nog uitgebreide beschrijvingen van Andreas Dorschel, internationaal bekende musicoloog en filosoof, en W.A. Schultz, bekend Duits theoreticus en als componist leerling van Ligeti) aantoonden dat buitenlandse experts – van veel hoger niveau dan de adviescommissieleden – de kwaliteiten van mijn werk hoog inschatten, bovendien met argumenten en redenen omkleed. De rechtbank in Amsterdam dwong toen het fonds deze aanbevelingen opnieuw te overwegen, wat het fonds heeft gedaan met dezelfde uitkomst: de adviescommissie was ‘alwetend’, en de aanbeveling van Scruton (door zijn internationale roem had dit document voor het fonds kennelijk een doorslaggevend belang) zou geen waarde hebben omdat hij ‘een conservatieve filosoof’ is, zodat zijn formulering ‘original’ in feite ‘conservatief’ betekende. Met andere woorden: een conservatieve filosoof kan niets zinnigs over muziek zeggen en als hij het woord ‘original’ gebruikt, betekent dit eigenlijk iets anders. Kan zo’n conservatieve filosoof eigenlijk wel conservatief zijn? Want misschien bedoelt hij met alle woorden die hij gebruikt, in feite iets anders; over de eigenlijke betekenis van alles wat Scruton schrijft, kan men bij het FPK terecht.
Opgemerkt dient te worden, dat Scruton in het geheel niet ‘conservatief’ is in de alledaagse betekenis van het woord, maar – als het gaat om politiek, niet om cultuur – een politieke filosofie aanhangt die met Edmond Burke (18e eeuw) begon en die een kritiek inhoudt op revolutionair en utopisch denken, wat leidt tot bloedvergieten en dictatuur – waarin de geschiedenis hem gelijk heeft gegeven. Scruton, die bv. de hedendaagse milieubeweging steunt en zelf een ‘biologische’ farm bedrijft in Wiltshire, is dus een moderne denker, in de algemene en dagelijkse betekenis van het woord. Het fonds heeft geen flauw idee waar dit allemaal over gaat en probeerde Scruton’s evaluatie met onzinnige argumenten te ondermijnen.
Daarvan een enkel voorbeeld. Omdat Scruton uiteraard in het Engels schreef, beweerden Ford en Stam dat het fonds dat zij niet de Nederlandse vertaling van ‘originality’ als ‘origineel’ hanteerden, maar een ‘ander’ begrip: ‘oorspronkelijk’, hoewel ieder woordenboek voor de vertaling van ‘originality’ de synoniemen ‘origineel’ en ‘oorspronkelijk’ geeft. Dus niet alleen vindt het fonds dat Scruton met ‘original’ eigenlijk ‘conservatief’ bedoelt, het maakt sowieso niets uit want het fonds hanteert het begrip ‘oorspronkelijkheid’ en niet ‘originaliteit’ als criterium, waarbij dus een onderscheid in betekenis wordt gesuggereerd dat in de Nederlandse taal niet bestaat. Wie de argumentatie van Ford en Stam kan volgen, moet beslist bij het fonds een verzoek tot honorering indienen.
Aan het feit dat Andreas Dorschel, geheel onafhankelijk van Scruton, tot vergelijkbare conclusies kwam als Scruton, werd door zowel het fonds als de Amsterdamse rechtbank (en later door de Raad van State) stilzwijgend voorbij gegaan. Dorschel heeft niets te maken met politiek ‘conservatisme’ maar is musicoloog, cultuurfilosoof, auteur van diverse boeken en essays, en hoogleraar in de esthetiek aan de Stanford University in de USA en hoofd van het Institut für Musikästhetik in Graz, en bovendien redacteur van de boekenserie ‘Wertenforschung’ (uitgegeven door de bekende Universal Edition in Wenen). Dat zulke autoriteiten zich hebben opgeworpen als verdedigers van mijn werk, had het fonds, de rechtbank in Amsterdam en de Raad van State moeten doen inzien dat de deskundigheid van de adviescommissies van het fonds qua inzicht, ervaring en onpartijdigheid het één en ander te wensen overlaat, om het zacht uit te drukken.
Op een bepaald moment vroeg één van de rechters in Amsterdam wat voor het fonds dan wèl een goed voorbeeld, en dus maatstaf, was van het begrip ‘origineel’. Hierbij veerden Ford en Stam enthousiast op en noemden het werk van de Amerikaanse componist John Cage, ‘dàt vinden we nu een goed voorbeeld van een originele componist’. Nu was Cage geen componist, maar een concept artist, voor wie een idee genoeg was en wiens streven was gericht op het uitschakelen van alle menselijke invloed op de klank. Daarom stond in zijn ‘werk’ het toeval, in de vorm van volkomen willekeurige en ongerichte ‘manipulaties’, centraal; toevallige vlekjes in het papier, dobbelstenen, water in een nautilusschelp, tokkelen op de naalden van een cactus – letterlijk alles kon voor Cage tot ‘muziek’ leiden. Zijn bekendste werk is getiteld 4’33’ waarbij een pianist gedurende deze tijdsspanne doodstil voor de piano zit en niets doet. In de centrale uitvoeringscultuur, waarin mijn werk functioneert, wordt iemand als Cage niet serieus genomen: er is geen ‘werk’ en er is geen sprake van ‘zeggingskracht, vakmanschap en oorspronkelijkheid’ in artistieke, muzikale zin. Om zo’n idee van ‘originaliteit’ te hanteren bij muziek als de mijne, is onzinnig en onterecht, en is door en door onprofessioneel. Het is net zoiets als een appel afmeten aan een ananas en dan besluiten, dat de appel een bijzonder slechte ananas is.
Ook bevestigden de heren Ford en Stam van het FPK openlijk en opgewekt dat het fonds heel goed op de hoogte was van de waardering van mijn werk in de muziekpraktijk, maar dat dit voor hun beoordeling niets uitmaakte: de adviescommissies beoordeelden geheel onafhankelijk van alles en iedereen. De implicatie hiervan is: wij zijn er niet om succesvolle, goede muziek te betalen, maar om de ongewenste, door ieder verstandig en ontwikkeld mens gemeden nieuwe Nederlandse muziek, die het daarom toch al zo moeilijk heeft, te beschermen tegen de eroderende werking van de praktijk.
De tactiek van het fonds was dus consequent alle logische en concrete argumenten alsmede concrete bewijzen van professionele erkenning en waardering met onzinnige argumenten te bestrijden; daarmee kwam dus feitelijk boven water wat het fonds bezielt in hun afwijzingen, hetgeen van belang is voor het beleid van kunstenfondsen in het algemeen en de daarmee samenhangende discussies over overheidssubsidies voor cultuur, en de bezuinigingen daarop, in Nederland. Namelijk, een kunstenfonds dat z’n verantwoordelijkheid neemt en werkelijk probeert het eigen beleid goed uit te voeren en de instructies van de minister op te volgen, zou in deze kwestie gewoon de beoordelingen van externe deskundigen hebben meegewogen in de bezwaarprocedure, juist als deze deskundigen zo’n grote internationale status hebben, en op haar eerdere besluit zijn teruggekomen. Dit zou namelijk de professionaliteit en onpartijdigheid van haar eigen functioneren onderstrepen. Dat het FPK haar hakken zo hardnekkig in het zand steekt, terwijl het geen steekhoudende argumenten voor haar houding geven kan, wijst dus op óf boze opzet, óf een gebrek aan competentie, – of allebei. Dit heeft implicaties voor het bestuur en leiding van het FPK en haar beleid, wat met het oog op de huidige bezuinigingsproblematiek gevolgen kan hebben. Mijn mening is: het fonds moet drastisch hervormen om correct en fatsoenlijk te kunnen functioneren. Bovendien blijkt uit dit conflict dat een kunstenfonds gewoon kan doen wat het wil, zonder door een andere instantie te worden gecontroleerd. Dat dit überhaupt mogelijk is, toont een fundamenteel gebrek aan van de structuur van de cultuursubsidie in Nederland dat de oorspronkelijke intentie van overheidssteun voor de kunsten ondermijnt.
Om aan te tonen dat de ‘artistieke beoordelingen’ van het FPK geen enkele geloofwaardigheid en professionaliteit hebben, had ik voor de rechtbank in Amsterdam het ‘Bubbles- experiment’ ingebracht. Dit is een briljante ‘hoax’ van de componist Eduard de Boer, die zijn twee kleine kinderen willekeurig op een keyboard had laten rammelen, het resultaat met behulp van een computerprogramma tot een min of meer speelbare partituur getransformeerd voor een ensemble, waarvan de instrumenten eveneens door de kinderen willekeurig uit een lijst waren aangewezen, en vervolgens voor honorering aan het fonds aangeboden. Het ‘werk’ werd niet alleen aangenomen en gehonoreerd, maar in de begeleidende brief werd De Boer gecomplimenteerd met het stuk, dat volgens het fonds de kwaliteit van zijn overige werk zou overstijgen. Het ‘overige werk’ van De Boer is traditioneel georiënteerd, net als de mijne, en leidde dus bijna altijd bij het fonds tot afwijzingen van aanvragen wegens gebrek aan kwaliteit (slechts in de categorie ‘amateurmuziek’ lukte het De Boer om nog iets van betaling van zijn muziek te verkrijgen).
Het Bubbles-experiment werd door het fonds echter als volkomen normaal en acceptabel gevonden: als kleine kinderen een beetje rondrommelden op een keyboard en een componist maakte daar een partituur van, dan was dat een heel gewone praktijk, Mozart schreef immers óók een stuk gebaseerd op dobbelstenen? (Dit beweerden Ford en Stam letterlijk op één van de zittingen.) De Amsterdamse rechtbank vond dit een prima verklaring. In zo’n context van discussie is ieder normaal argument machteloos.
Voor een hilarisch filmpje over het Bubbles-experiment, volg de volgende link:
www.youtube.com/watch?v=EkWyKMiTdzQ
Als verder voorbeeld van de manier waarop Ford en Stam meenden de belangen van het fonds – en dus niet van de cliënten – te behartigen, was hun toevoeging dat het ‘Bubbles’-stuk indertijd bij het fonds was ingediend in de vorige fondsstructuur, toen Fonds voor de Scheppende Toonkunst geheten, en dat het dus daarom geen betekenis had voor de huidige kwestie. Maar bij de inbreng van ‘Bubbles’ was duidelijk uiteengezet, dat het juist van doorslaggevende betekenis was omdat bij de overgang van het FST naar het FPK de procedure, waarin componisten door adviescommissies artistiek werden beoordeeld, expliciet was overgenomen. ‘Bubbles’ wilde aantonen, dat zulke beoordelingen volstrekt willekeurig zijn en dus geen enkele betekenis kunnen hebben als het erom gaat, kwaliteit van aanvragen te beoordelen. Het was een waterdichte argumentatie, die niet door de rechtbank en uiteraard ook niet door de fondsvertegenwoordigers, werd erkend.
Het Kafka-gehalte van het verloop van de procedure in Amsterdam bestond hieruit, dat zonneklaar was dat het fonds met deze twee heren op een doorzichtige manier zat te stuntelen, wat niet door de rechters leek te worden waargenomen, en dat redelijke en intelligente argumenten geen effect leken te sorteren. Het fonds had niet de moeite genomen om een advocaat in de arm te nemen, terwijl ik de diensten had gezocht van één van de bekendste advocaten in het land, die indertijd de zaak van de journalist Willem Olthuis tegen de Staat der Nederlanden hadden gewonnen; maar deze expertise mocht niet baten: tegen onwil en incompetentie is ieder rationeel argument zinloos. Zelfs bij deze bijzonder duidelijke zaak, waarbij het fonds zich op een openlijke manier opstelde als een instantie die een componist opzettelijk boycot, discrimineert, met volslagen idiote maatstaven probeert een mening te hebben over zijn werk en daarbij de erkenning in de muziekpraktijk opzettelijk negeert, waarbij de instructies van de minister met voeten wordt getreden, bleek het niet mogelijk duidelijk te maken dat deze zaak niet over esthetiek ging maar om een bestuurlijk falen. Zoals Dennis Stam het op één van de zittingen uitdrukte: ‘Het is een gevecht tegen de windmolens’, m.a.w. er is hierover niet te discussiëren – terwijl het hier juist om een zeer concreet gegeven ging: het fonds weigerde professionele erkenning in de muziekpraktijk en documenten die deze erkenning bevestigen, mee te wegen in haar beoordeling. Maar ongewild sloeg Stam de spijker op z’n kop, echter andersom dan hij dacht: met mensen van een dergelijk gebrek aan deskundigheid, valt niet te praten.
Het Hoger Beroep bij de Raad van State
Maar het kan nog erger. Deze gehele procedure ging om de vraag, of ik net zo behandeld kon worden als andere componisten in Nederland die van hun werk willen kunnen leven, door de instantie die speciaal voor dit doel in het leven is geroepen. In het Hoger Beroep, dat in 2012 diende, had de Raad van State (net als de Amsterdamse rechtbank) de volledige rechtskamer gemobiliseerd, wat ongebruikelijk is, en volgde zij als hoogste rechtsorgaan van ons land dezelfde strategie als het fonds: documenten die mijn positie versterkten en die van het fonds verzwakten, werden genegeerd en niet in behandeling genomen. Er waren namelijk opnieuw beoordelingen van Scruton, Dorschel en Schultz ingebracht, in de vorm van nauwkeurige analyses van mijn werk, aan de hand van dezelfde criteria die het fonds bij de beoordelingen hanteerde, zodat de Raad van State kon zien dat met dezelfde methode maar met andere deskundigen, een geheel tegenovergesteld oordeel uit de bus kon komen. Vooral Andreas Dorschel van het muziekesthetisch instituut in Graz, had de moeite genomen om een uitgebreide analyse te geven, plus commentaar op de werkwijze van het fonds en op het verloop van de procedure, die alle argumenten van het fonds afdoende ontzenuwden. Bovendien droeg hij allerlei commentaar aan die de zaak zeer verhelderden.
De logistiek om deze nieuwe beoordelingen van de betreffende auteurs te verkrijgen was tijdrovend; pas eind augustus had ik alle documenten bij elkaar die bovendien in het Nederlands moesten worden vertaald omdat de Raad van State geen buitenlandstalige documenten accepteert. Met name wat betreft de uitgebreide beoordeling van Andreas Dorschel was het lastig om in een Nederlandse vertaling de complexiteit en subtiliteit van deze superieure tekst recht te doen. De deadline om stukken bij de Raad in te dienen was 21 september. Mijn advocaat kon de stukken pas op de 19e naar de Raad sturen, wat betekende dat het FPK kopieën van deze stukken ontving vlak voor de deadline, wat te laat was om zelf nog een extra schriftelijk stuk in te dienen als reactie op de nieuw ingebrachte beoordelingen. Van mijn kant waren de stukken volgens de regels, op tijd vóór de deadline, bij de Raad gearriveerd. De directeur van het FPK, George Lawson, had evenwel daarvóór, op 8 augustus, al een uitgebreid verweerschrift ingediend, een voor de directie van een kunstenfonds onthullende tekst die vol staat met onjuistheden en blijkt gaf van het ontbreken van elementaire kennis van de muziekpraktijk, zoals het ontkennen van een onderscheid tussen de nieuwe-muziekcultuur en de centrale uitvoeringscultuur, een onderscheid dat bij iedere professional in het muziekleven bekend is, en een lijst met uitvoeringen in het Amsterdamse Concertgebouw die moest aantonen dat dit onderscheid niet bestaat – waarbij werd gedateerd en gecategoriseerd op ondeugdelijke gronden, bv. door het dubbel rekenen van werken van vóór 1940.
Het FPK kon dus niet meer op de nieuwe beoordelingen reageren met een geschreven document, maar had uiteraard tijd genoeg om er kennis van te nemen en er mondeling op te reageren op de hoorzitting die plaatsvond bij de Raad van State op 3 oktober. Dit gebeurt vaak in dergelijke procedures en is een juridisch volkomen geaccepteerde inbreng. Deze hoorzitting, die naar mij toe in een openlijk vijandige sfeer verliep, grepen de vertegenwoordigers van het fonds: wederom Dennis Stam en Ron Ford, echter niet aan om erop te reageren. De Raad nu, blijkens de uitspraak, gebruikte deze afwezigheid van een reactie van het FPK om deze nieuwe documenten geheel buiten de procedure te laten: omdat ze ‘te laat’ zouden zijn ingediend, en daarom het fonds geen mogelijkheid tot verweer zouden hebben geboden, werden ze niet in het beroep meegewogen en juist de beoordelingen, die het falen van het fonds overduidelijk aantoonden, konden geen invloed op de rechtsgang uitoefenen. Maar een deadline is een deadline: wanneer deze achteraf wordt verschoven, is het geen deadline meer. Hierbij werd de wet dus omzeild die bepaalt dat tijdens de procedure alle documenten die voor het rechtsverloop van belang zijn, in behandeling moeten worden genomen – dit spreekt vanzelf, omdat anders zulke procedures geen zin hebben. Dat daarbij nog geen schriftelijke reactie van het FPK op deze nieuwe beoordelingen beschikbaar was, betekent natuurlijk niet dat het FPK geen tijd gehad zou hebben om er kennis van te nemen, en er op de hoorzitting op te reageren. Bovendien betekent de afwezigheid van een reactie van het FPK uiteraard niet, dat de documenten geen belang zouden hebben; integendeel: gezien de vorige reacties van het FPK m.b.t. voor haar ‘bedreigende’ documenten kan juist worden geconcludeerd dat de documenten dan waarschijnlijk van groot belang zijn.
De enige conclusie die uit dit negeren getrokken kan worden, is dat de betreffende documenten voor het fonds te beschamend waren, en onweerlegbaar; dus moesten ze buiten de behandeling worden gehouden, anders was de zaak voor het fonds verloren. Met name het meewegen van de uitgebreide analyse van Andreas Dorschel had hoogst waarschijnlijk geen andere conclusie toegelaten. Ook was de uitspraak van de Raad gebaseerd op irrelevante overwegingen die niet met de zaak zelf te maken hadden, bijvoorbeeld dat ik wel degelijk vóór de zaak drie maal geld van het fonds had gehad. Dat deze honoraria verspreid waren over een periode van 30 jaar (!) en bovendien onder de norm van het fonds gehonoreerd waren, werd – ondanks protesten mijnerzijds op de hoorzitting – genegeerd (dit belangrijke weerwoord werd in het raadsverslag van de hoorzitting weggelaten). Het is ook in juridische zin een ongeldig argument: de zaak ging om déze aanvrage, om déze onzorgvuldige behandeling, en 30 jaar uitsluiting van betaling van opdrachten, wat neerkomt op het afnemen van iemands inkomen, zou mijn claim moeten versterken, niet verzwakken. Dus moet er op de achtergrond een andere invloed in het spel zijn geweest: het lijkt erop dat het bij voorbaat vaststond dat ik dit Hoger Beroep niet mocht winnen. De bijna openlijke vijandigheid van de drie rechters op de hoorzitting in Den Haag is nu met de uitspraak ook ineens begrijpelijk: als ik nu bevestigd had gekregen dat ik toch betaald zou moeten worden voor een opdracht ondanks de negatieve beoordelingen van het fonds, had het fonds autoriteit verloren en impliciet controle over de muziekproductie in Nederland: een componist wiens opdrachten niet betaald worden, komt onvermijdelijk in problemen die zijn productie bedreigen. Dit is wat inhoudelijk cultuurbeleid betekent – ook weer geheel in strijd met de wet en het overheidsbeleid. Ook al blijft het FPK knoeien met hun uitvoering van het beleid, dat is kennelijk allemaal prima: de rechtspraak in Nederland beschermt gebrekkig functionerende instanties tegen het belang van de burger waarvoor ze zijn bedoeld en deinst er niet voor terug hierbij haar eigen regels te overtreden. Zoiets zou je niet verbazen in een Zuid-Amerikaanse bananenrepubliek, of in Soviet-Rusland, of in Pakistan; in een West-Europees land dat zich inbeeldt een beschaafde rechtsstaat te praktiseren, is het echter een schandelijke daad waarvan de betekenis boven het belang van de zaak zelf uitstijgt. Ik kan nu in juridische zin niets meer beginnen: de Raad van State is in Nederland het hoogste gerechtshof. Als dit hof zó handelt bij deze zaak, hoe wordt er dan met andere zaken omgegaan? Als deze uitkomst van een rechtszaak in Nederland kan gebeuren, bij zóveel materiaal dat de evidentie van de onzorgvuldigheid en incompetentie van een kunstenfonds, dat miljoenen aan gemeenschapsgeld uitgeeft aan de kunsten, aantoont, als zonder scrupules de wet door zelfs het hoogste rechtsorgaan wordt geschonden: wat is dan de betekenis van het begrip ‘rechtsstaat’? Deze zaak laat zien, dat willekeur en discriminatie gewoon openlijk door overheidsinstanties kunnen worden gepraktiseerd zonder dat de burger zich daartegen kan verdedigen.
De Raad van State vond dus achteraf dat haar eigen deadline voor het indienen van nieuwe documenten ineens niet meer geldig was en voerde dit aan als reden om de betreffende documenten niet in behandeling te nemen. Een doorzichtig trucje om te voorkomen, dat het fonds als incompetent en kwaadwillend door de mand zou vallen. Hierbij werd dus de instantie beschermd tegen grondig beargumenteerde en gedocumenteerde kritiek: het slachtoffer wordt de dader, en andersom. Daarbij werd schaamteloos artikel 1 van de Nederlandse Grondwet geschonden, een tekst die bij wijze van trotse decoratie op de wanden van de lounge van de Raad staat geschreven:
Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
De behandelende rechters (bestaande uit de volledige rechtskamer) bij de Raad van State waren:
Mr. M.F. Wagner (voorzitter)
Mr. C.H. Rombouts (lid)
Mr. J.H.M. van de Ven (lid)
Deze mensen, die de hoogste gerechtelijke verantwoordelijkheid in Nederland dragen, moesten zich diep schamen. Zij zouden meteen – gezien hun handelswijze in deze zaak – uit hun ambt moeten worden gezet en naar Zuid-Amerika vervoerd, waar de mentaliteit die zij tentoon spreidden, met open armen zou worden ontvangen.
Nieuwe regelingen bij het FPK
Ik heb, als lid van Componistengroep Amsterdam, sinds 2003 campagne gevoerd voor een hervorming van het toenmalige Fonds voor de Scheppende Toonkunst. Wij hebben indertijd een voorstel ingediend bij de toenmalige Staatssecretaris, Medy van der Laan, die een hervormingstraject in gang heeft gezet, wat uiteindelijk – na veel touwtrekken en tegenstribbelen van het fonds en de daaraan gelieerde componisten, die hun inkomen bedreigd zagen – heeft geleid tot het samengaan van diverse muziekfondsen in het Fonds Podiumkunsten. Daarbij werd, tegen onze nadrukkelijke waarschuwingen in, precies het frauduleuze systeem van adviescommissies die componisten op kwaliteit beoordelen, van het Fonds voor de Scheppende Toonkunst overgenomen.
Inmiddels was Jeff Hamburg, één van de leden van Componistengroep Amsterdam (hierna: CGA), tot voorzitter van het bestuur van het GeNeCo verkozen (dit is één van de ‘vakbonden’ van componisten in Nederland). Via het GeNeCo zijn voorstellen tot hervorming, zoals daarvóór geformuleerd door CGA, in het overleg tussen fonds en componisten terecht gekomen, welke hebben geleid tot een nieuw systeem van opdrachten vanaf januari 2011. Dit was een gedeeltelijke hervorming: de helft van het budget bleef behouden voor de Meerjarige Honoreringen (dit was één van de meest omstreden, want frauduleuze, regelingen van het fonds) en de andere helft werd gereserveerd voor opdrachten uit het muziekleven waarbij niet de componist maar de aanvragende partij (ensemble, orkest e.d.) die het te schrijven werk zou gaan uitvoeren, wordt beoordeeld. De MH’s werden omgedoopt tot stipendia en werkbeurzen. Dit was een grote stap vooruit, hoewel bij de opdrachten nog steeds componisten worden beoordeeld, vermomd als beoordeling ’van de opdrachtrelatie’, wat óók weer één van de doorzichtige trucjes van het fonds is om inhoudelijke controle op de productie uit te oefenen (hoe kan een ‘opdrachtrelatie’ tussen componist en uitvoerende instantie, die op vertrouwen en kennis berust, en op persoonlijke subjectieve factoren, door derden beoordeeld worden? met de natte vinger, m.a.w. met dezelfde willekeurigheid als alle andere beoordelingen van het fonds). Vanaf 2013 verdwijnen de stipendia, en zijn er plannen bij het fonds om de opdracht-aanvragen te vereenvoudigen, omdat de aanvraagformulieren in de huidige vorm grote barrières opwerpen die de uitvoering van het beleid tegenwerken.
Er zijn dus tekenen die de verwachting wekken dat het FPK van plan is, mede onder de druk van de bezuinigingen, meer professioneel en fatsoenlijker te functioneren. Maar betekent dit ook dat een meer reëel beleid wordt gevoerd, d.w.z. een beleid dat de instructies van de Minister ook daadwerkelijk correct uitvoert? Wat volgt is mijn meest recente ervaring met het ‘nieuwe systeem’.
In de periode dat bovengenoemde rechtszaak zich langzaam voortsleepte, diende de Kammersymphonie Berlin – één van de bekende Duitse kamerorkesten – een opdrachtaanvrage in voor een door mij te schrijven orkestwerk. De Kammersymphonie heeft zelf geen budget voor opdrachten en wilde aldus (terecht) gebruik maken van het nadrukkelijke beleid van het FPK m.b.t. internationalisering: Nederlandse nieuwe muziek heeft internationaal gezien geen status, geen identiteit, geen traditie, geen karakter, dus moeten contacten die tot uitvoeringen in het buitenland leiden, met alle macht worden ondersteund. (Het spreekt vanzelf dat ik zelf in mijn buitenlandse contacten nooit en te nimmer enige steun heb genoten van alle regelingen en inspanningen van het bestaande systeem om nieuwe Nederlandse muziek ‘naar buiten’ te brengen.) Natuurlijk werd deze aanvrage, ondanks beoordelingen van de kwaliteit van de aanvrager en de opdrachtrelatie, afgewezen omdat het Drents Studenten Orkest, het Philharmonisch Orkest van Heemstede (een amateurgroep), en vele geluidskunstgroepjes op achterzaaltjes alsmede popmuziek, zoals het fonds het formuleerde: ‘prioriteit hadden’.
Ik begon geduldig opnieuw een bezwaarprocedure (bij het fonds) met een uitgebreide analyse van deze prioriteiten, die natuurlijk onweerlegbaar was: hoe konden onprofessionele groepjes voorrang krijgen boven een professioneel en bekend Duits orkest met een staat van dienst van 20 jaar, inclusief radio- en CD-opnamen en buitenlandse tournee’s, met regelmatige uitvoeringen op belangrijke podia in Duitsland zoals de Berlijnse Philharmonie en het Berliner Konzerthaus? Op een hoorzitting bij het fonds, waarnaar ik mijn advocaat had meegenomen, dreigde ik het fonds met een nieuwe rechtszaak als dit bezwaar wederom werd afgewezen. Ook deze hoorzitting had weer een hoog Kafka-gehalte, een bizarre situatie waarbij een geluidsopname van het gesprek werd gemaakt en de twee ‘deskundigen’ van het fonds, wederom Ron Ford en Dennis Stam, intensief in de vele pagina’s van de aanvrage zochten naar voorwendsels om het bezwaar alsnog af te kunnen schieten, in plaats van de taak van het systeem uit te voeren. Deze aanvrage zou juist een buitenkans moeten zijn om het bestaan van het fonds, dat door de bezuinigingen al op scherp begon te staan, te rechtvaardigen – hoe vaak komt het voor dat een buitenlands orkest een werk geschreven wil hebben van een componist van Nederlandse bodem? Maar een paar weken later herzag het fonds haar beslissing en werd de honorering alsnog toegewezen, onder het voorwendsel dat de adviescommissie ‘het effect van de toegezegde radio-opname had onderschat’, zodat niet op het bezwaarschrift als zodanig hoefde te worden ingegaan. Kennelijk was er bij het fonds een begin van besef ontstaan dat het door mij uitgevoerde onderzoek naar de ‘prioriteiten’ van het fonds onverbloemd haar incompetentie op het gebied van de professionele muziekbeoefening onthulde. Ik heb niets tegen studenten, maar iemand die – in de context van de serieuze muziekpraktijk – denkt dat het Drents Studentenorkest boven de Kammersymphonie Berlin voorrang moet hebben om redenen van kwaliteit, weet niets van het muziekleven.
Het fonds betaalde me eind 2011 en begin 2012 voor deze opdracht, d.w.z. voor een groot symfonisch werk van ruim een half uur, een brutobedrag van € 18.000,–. Daardoor kon ik de vernederende uitkering, die ik noodgedwongen had moeten aanvragen, opzeggen. Ik ben niet vergeten dat de Amsterdamse sociale dienst me gedreigd had dat als ik niet binnen een paar maanden ‘betaald werk’ zou vinden, ze me als kaartjesverkoper ‘op de tram’ zouden zetten. Maar eind 2013 is het geld weer op, en de kansen op een normale betaling van nieuwe opdrachten zijn, wat betreft Nederland, met deze rechtszaak definitief verkeken: het fonds kan nu, gesterkt door de uitspraken van de Amsterdamse rechtbank en de Raad van State, alle volgende aanvragen afwijzen, zonder zich gebonden te voelen deze aanvragen fatsoenlijk te behandelen, en bezwaarprocedures zullen dan ongetwijfeld negatief uitvallen: het fonds kan zich nu beroepen op haar ‘overwinning’ in deze rechtszaak, d.w.z. zij kan aanvragen onzorgvuldig behandelen, afwijzen, en zelfs als dan vastgesteld zou worden dat het fonds daarbij in gebreke was gebleven, hoeft er niet betaald te worden want voor dit alles is er nu een precedent. Het FPK kan voortaan wat aanvragen voor mijn werk betreft, doen wat het wil: het komt erop neer dat mijn werk bij het FPK nu zelfs in juridische zin vogelvrij is verklaard.
In afwachting van de uitspraak van de Raad van State had ik, mijn persoonlijke diepe afkeer van de mensen die het fondsbeleid bepalen overwinnend, samen met de Nederlandse dirigent Mathis Dulack op mijn verzoek een gesprek met Ron Ford en Dennis Stam, niet om de rechtszaak te bespreken maar om nieuwe ideeën m.b.t. subsidiëring van nieuwe muziek in Nederland bij hen neer te leggen, in de hoop dat daarvan t.z.t. iets zou terecht komen in nieuw beleid. Tenslotte staat het fonds financieel op de tocht, en zal niet door de bezuinigingen gespaard worden. Hoewel overtuigd van de vruchteloosheid van dit initiatief, heb ik toch geprobeerd deze, zo beperkte, mensen te overtuigen dat het in hun eigen belang was om het beleid te heroverwegen. Het idee dat geoormerkte budgets voor ensembles en orkesten beter zouden zijn dan een centrale controle, werd nu niet meer onzinnig gevonden, en ook kwamen alternatieve ideeën aan bod zoals het belonen van componisten en/of uitvoerders bij herhaalde uitvoeringen. Ik heb nog eens onderstreept dat het fonds onzinnige rommel ondersteunt door de afwezigheid van criteria (geluidskunst en popmuziek), en dat alleen nieuwe muziek die in kwalitatieve zin vergeleken kan worden met wat al in de uitvoeringspraktijk wordt gespeeld, enigszins toetsbaar is. Natuurlijk wilden Ron en Dennis hier niet aan maar het leek erop dat er voor het eerst iets doordrong van wat ik hiermee bedoelde: traditie is niet een gedateerd museumbegrip maar – afgezien van de artistieke voordelen – een handzame context voor het oplossen van bestuurlijke problemen. Uiteraard bewijs ik met mijn werk en ideeën de toepasbaarheid hiervan. Ik wist wel, dat met deze ideeën niet direct iets gedaan zou worden, maar ze zijn genoteerd (mag ik aannemen), ze moeten ergens in de archieven van het fonds te vinden zijn, en ik heb bewezen dat ik in principe wil bijdragen aan het voortbestaan van de financieringsregeling maar dat deze dan grondig hervormd zou moeten worden. Mijn indruk van deze twee betreurenswaardige fondsfunctionarissen is dat zij niet het minste begrip hebben waar ik mee bezig ben, waar ik voor sta, wat mijn argumenten en ideeën betekenen en wat de implicaties zijn. Het speelt zich allemaal ver boven hun hoofd af. Ik geloof niet dat hun vijandigheid persoonlijk gericht is, het is de instinctieve verdediging van de kleinburgerlijke consensus tegenover inhoudelijke ideeën. Vandaar hun gestuntel tijdens de rechtszaak… en de welgemeende steun die zij ontvingen van de Raad van State waar genoemde rechters uit hetzelfde hout gesneden zijn. Al deze mensen horen bij elkaar, zijn het product van een egalitaire, normloze samenleving (zie het essay ‘Egalitair denken is ramp voor Nederland’ elders op deze site).
Ik accepteer het treurige feit dat een pionier voor zijn ideeën de prijs betaalt van door het establishment niet geaccepteerd te worden. Gezien het karakter van het Nederlandse nieuwe-muziek-establishment, is dat ook nooit mijn intentie geweest. Maar het is onacceptabel dat dit establishment wèl macht heeft over de financieringsregeling, die nu juist was opgezet om situaties zoals de mijne, te voorkomen. In werkelijkheid speelt in Nederland het financieringssysteem precies de rol van de conventionele, conformistische omgeving die ‘afwijkende ideeën’ afstraft met uitsluiting, discriminatie, en in dit geval een opzettelijke poging om mij het werken onmogelijk te maken. Ik zie geen enkele andere reden waarom het fonds zo hardnekkig weigerde de omstreden opdrachtaanvrage te honoreren: het ging om slechts € 8.000,– die gerechtvaardigd was als het fonds de vele bewijzen van erkenning en professioneel functioneren in de muziekpraktijk had geaccepteerd als goede redenen om haar eigen doelstellingen te realiseren.
Het is natuurlijk een slecht idee om financiering van nieuwe muziek zo centraal te regelen en op een manier, die beoordelingen laat uitvoeren door de belangengroep, die zich in de adviescommissies manifesteert als een soort Centraal Comité om de ‘nieuwe muziek in Nederland’ op het ‘rechte spoor’ te houden. Honoreringen van compositie-opdrachten – die centraal zouden moeten staan bij het stimuleren van nieuwe muziek – moeten door de opdrachtgever zèlf en niet door een centraal fonds kunnen worden betaald: geef orkesten, ensembles en concertzalen een geoormerkt budget voor opdrachten die deze instituties dan geheel vrij van enige inmenging van buitenaf zelf aan componisten van eigen keuze kunnen besteden. De opdrachtgever legt dan, openlijk en in de openbare ruimte, later verantwoording af voor z’n subjectieve artistieke keuze, die hij dan verdedigt met een uitvoering, die iedereen dan kan beoordelen: toejuichen of bekritiseren. Alleen zó kan een normale, eerlijke pluralistische muziekpraktijk ontstaan. Ik zeg en schrijf dit al vele jaren, maar zonder enig resultaat. In Nederland is het juist de controledrift van overheid en belangengroepen die alle andere overwegingen uitsluit. Dit verklaart ook de muur van onwil en ongeloof die ik in deze absurdistische procedure heb ervaren. Deze muur is onderdeel van een brede consensus in dit land, die immuun is voor argumentatie: het is populistisch ‘volksinstinct’, de afkeer van ideeën die naar een hogere cultuur verwijzen, het ‘doe-maar-gewoon-syndroom’ als de neerslag van een egalitaire opvatting over de maatschappij zoals sinds de jaren ’60 geleidelijk ontstaan en inmiddels verankerd in de instituties, met name in de kunstenfondsen. Deze opvatting is niet aan kunst gerelateerd, maar is een instrument van macht, willekeur, en rechteloosheid. Het gaat ook over het ‘Humpty-Dumpty-denken’, zoals geformuleerd door Lewis Caroll in ‘Through the Looking Glass’:
“When I use a word”, Humpty Dumpty said in a rather scornful tone, “it means just what I choose it to mean – neither more nor less.” ”The question is”, said Alice, “whether you can make words mean so many different things.” “The question is,” said Humpty Dumpty, “which is to me master – that’s all.”
Conclusies
Het is van belang er hier nog eens op te wijzen dat in de instructies van het ministerie voor het FPK nergens gewag wordt gemaakt van een onderscheid tussen soorten nieuwe muziek. Het enige dat voor het ministerie telt, en terecht, is kwaliteit, dat het FPK door middel van haar selectieprocedures moet proberen vast te stellen. Dit veronderstelt de aanwezigheid van de intentie bij het fonds om deze instructies in alle voorkomende gevallen zo correct mogelijk uit te voeren; wat betreft mijn werk wordt hierop kennelijk een opvallende uitzondering gemaakt. Dat dit mogelijk blijkt, toont aan dat dit fonds ondeugdelijk is ingericht en dat het door de verkeerde mensen wordt gerund.
Ik heb, na de schandalige uitspraak van de Raad van State, een brief gezonden aan de nieuwe Minister van OCW: Jet Bussemaker, waarin ik het laakbaar gedrag van het fonds uiteenzette en verzocht om een onderzoek naar de uitvoering door het FPK van de instructies van het ministerie. Ze schreef meteen terug met de opbeurende mededeling dat het fonds dik in orde was want het werd regelmatig gecontroleerd. Dat was alles. Ze hoort erbij, dat is duidelijk.
Daarna schreef ik naar de nieuwe directrice van het FPK, Henriëtte Post, zoals iedereen weet één van de meest verlichte geesten van het Nederlandse muziekleven die – zoals veel mensen schijnen te denken – daarvoor al ‘zoveel goeds heeft verricht voor het reilen en zeilen van het systeem onder George Lawson’, mij beroepend op de uitspraak van de Amsterdamse rechtbank die immers had vastgesteld – naast de conclusie dat het fonds mij niet hoefde te betalen – dat het fonds mijn aanvrage onzorgvuldig had behandeld. Ik vond, dat dit enige, kleine element van werkelijkheid fatsoenshalve zou moeten kunnen leiden tot betaling van de omstreden € 8.000,– van de betreffende aanvrage. Maar Henriëtte, die de strategie van het FPK op haar duimpjes kent, weigerde, met de mededeling dat de uitspraak van de Raad van State de uitspraak van de Amsterdamse rechtbank ‘nu definitief had gemaakt’ – daarbij vergetend dat daarmee óók de vaststelling van onzorgvuldigheid definitief was gemaakt. De implicatie van haar reactie is: ‘Wij mogen JB voortaan altijd afwijzen en alle aanvragen m.b.t. zijn werk onzorgvuldig behandelen; dit zal nooit kunnen leiden tot honorering, zelfs niet via een juridische procedure: er is nu een precedent waarop wij ons altijd weer kunnen beroepen’. Dit komt, in de praktijk, neer op een ‘Berufsverbot’, vergelijkbaar met de manier zoals in de voormalige DDR kunstenaars die niet in het systeem pasten, werden behandeld: hun inkomen werd afgenomen, ze werden elders tewerk gesteld en aldus monddood gemaakt. Eenzelfde lot dreigt mij ook als ik geen financiering in het buitenland weet te vinden: de Amsterdamse sociale dienst gedraagt zich geheel volgens de geldende consensus. Wat betreft Dennis, Ron, George, Henriëtte en Jet past er slechts één omschrijving van dit soort mensen dat zich inbeeldt in Nederland culturele belangen te behartigen, maar dit woord leent zich niet voor publicatie.
Met al deze uitgebreide documentatie van incompetentie, kwaadwilligheid, leugenachtigheid, boycot, discriminatie, stompzinnigheid en schendingen van het recht, heb ik geprobeerd de media te alarmeren, gezien de ondermijning van de rechtsstaat door de Raad van State. Als dit soort absurditeiten kunnen plaatsvinden, hoe kunnen we dan de rechtspraak vertrouwen? Als kunstenfondsen zó kunnen omgaan met hun door het ministerie opgedragen taak, wat moet er dan van de bezuinigingen op cultuur terecht komen, hoe kunnen die dan ooit leiden tot een meer correct en efficiënt beleid? Maar geen enkele krant of magazine of onderzoeksjournalist of actualiteitenprogramma had belangstelling voor het onderwerp. Of men vond het alleen maar een ruzie in het toch al zo onbenullige kunstbedrijf, of ik kreeg als verklaring voor de desinteresse: ‘Tja, we vinden het zo’n vreemd verhaal.’
Nieuwe klassieke muziek
Wat betreft de financiering van de productie van nieuwe muziek zit het FPK gevangen tussen aan de ene kant de instructie van het ministerie, dat wil dat een pluralistische en hoogwaardige praktijk wordt bediend (zie de beleidsnota’s), en het veld, waarin honderden componisten dingen naar de subsidies. Er bestaan geen toetsbare normen voor geluidskunst, improvisaties (die dus na afloop niet meer bestaan), popmuziek en alle vormen daartussen; toch zijn dit juist de vormen die de meeste beoefenaars aantrekken, omdat hier geen professioneel muzikaal talent voor nodig is. Er zijn in Nederland slechts een handjevol werkelijke componisten en het merendeel van de ‘componisten’ die door het fonds worden bediend, zijn amateurs en hobbyisten. Het beleid van het fonds bevestigt dus de recentelijk vaak gehoorde beschuldiging dat de overheid de ‘linkse hobby’s’ financiert. Wie hieraan twijfelt, moet beslist de website van het FPK bezoeken en de toekenningen bekijken, en vervolgens de producten van deze componisten op internet / YouTube beluisteren.
Om in deze zee van onkunde toch te kunnen selecteren nodigt het fonds dus ‘deskundigen’ uit die in deze ontoetsbare kringen circuleren. Dit is – alleen al om bestuurlijke redenen – volkomen onacceptabel, het legt geen enkele drempel, er is geen bescherming tegen onkunde en onzinnigheden (zoals de Bubbles hoax laat zien), en nieuwe muziek die juist wèl op toetsbare normen is gebaseerd, dezelfde die in de centrale uitvoeringscultuur gelden, is kennelijk een bedreiging voor het systeem – vooral als deze muziek weerklank vindt in diezelfde uitvoeringscultuur. Dit, en niets anders, is de reden van de onwil van het fonds om mijn werk normaal te betalen zodat ik van mijn werk kan leven. Ik geloof dat de vijandigheid van het FPK en de geluidskunstenaars die ruim van de gelden van het fonds gebruik maken, niet persoonlijk gericht is, maar tegen hetgeen mijn werk vertegenwoordigt: de serieuze intenties, het niveau en het vakmanschap van de klassieke traditie die juist in die leuke jaren ’60 door de toenmalige avantgarde met zoveel enthousiasme uit het raam werden gegooid, en die nu overal in het Westen weer opborrelen: in de schilderkunst, muziek en architectuur. De Europese klassieke traditie (in al haar verschillende vormen, en in de breedste zin van het woord) is gebaseerd op artistieke normen die (indien gewenst, zoals bij kunstenfondsen, en in tegenstelling tot de concept art en de geluidskunst) door vergelijking enigszins toetsbaar zijn. Het lijkt me duidelijk dat de gemeenschap alleen gevraagd kan worden nieuwe kunst te steunen, die er in de vergelijking met werken, die de test van de tijd hebben doorstaan, goed vanaf komt. Alleen in deze categorie kan een voor de samenleving waardevolle nieuwe kunst komen bovendrijven, een kunst waarvoor betaling door de gemeenschap gerechtvaardigd is; al het andere is voor eigen risico. In tegenstelling tot nieuwe figuratieve schilderkunst, kan nieuwe ‘figuratieve’ muziek niet zonder overheidsfinanciering bestaan: een partituur kan niet als kunstwerk ‘verkocht’ worden zoals een schilderij dat kan. Muziek is bewerkelijker omdat het in de publieke ruimte terecht komt via de bemiddelaar: de uitvoerende partij. Die uitvoerende partij vraagt, in het nieuwe systeem sinds 2011, financiering aan bij het fonds voor de opdrachten die zijzelf wil geven aan componisten naar eigen keuze, wat een grote stap vooruit is. En zelfs in deze context krijgt het fonds het nog voor elkaar om te blunderen, zoals de bovenbeschreven afwijzing van de Kammersymphonie Berlin laat zien.
Mijn boek ‘The Classical Revolution’ is begin 2013 uitgekomen bij de Scarecrow Press in New York en ligt inmiddels ook in Europa in de (betere) boekwinkels. Er staat een nieuw boekje op stapel met mijn ervaringen met het Nederlandse muziekleven, als spiegel van de Nederlandse cultuur en mentaliteit, een beetje zoals het individuele verhaal van een inwoner van een oorlogsgebied iets zegt over de omstandigheden die er heersen. Vanzelfsprekend zal de strijd om het bestaan, inclusief de strijd met het Fonds tegen de Podiumkunsten, er deel van uitmaken. Natuurlijk is het Nederlandse muziekleven geen ‘oorlogsgebied’, maar je vindt er dezelfde primitieve mentaliteit terug, toegedekt met een laagje vernis dat de onwetende buitenstaander moet geruststellen.
In Engeland (David Matthews, James F. Brown, Peter Fribbins, Alan Mills), Frankrijk (Nicolas Bacri, Richard Dubugnon), Oostenrijk (Wolfram Wagner, geen familie) en Rusland (Alexander Smelkov) wordt inmiddels hard gewerkt aan een mimetische, ‘figuratieve’ nieuwe muziek, zoals ook in de schilderkunst al jaren een figuratieve, mimetische nieuwe kunst in opkomst is, die met het geleidelijk afbrokkelen van de waardering voor de concept art steeds meer respect afdwingt. In Nederland zijn er een paar collega’s waarvan ik weet, dat ze dezelfde problemen hebben als ik; zolang er geen voedingsbodem is voor hun gedurfde initiatief, blijft alleen de rol over van dissident, of je wilt of niet. Het alternatief is natuurlijk: gewoon meedoen met de rest en bijdragen aan de ‘nieuwe muziek’ die wèl in de smaak van het FPK valt. Maar dat wekt teveel associaties op met de voormalige Soviet-Unie en bovendien is er niets te verzinnen dat nóg nuttelozer is.
John Borstlap / Juli 2013