Een aanvrage tot financiering van een opdracht door de Kammersymphonie Berlin in januari 2012 voor een klassieke symphonie werd door het Fonds Podiumkunsten (FPK) afgewezen omdat in de betreffende ronde het Drents Jeugdorkest, het Heemstede Philharmonisch Orkest (amateur-ensemble), Lindenberg Productiehuis (jazz-locatie), Ricciotti Ensemble (studenten & amateurspelers), Strijkorkest Lundi Bleu (studentenorkest), prioriteit hadden. Gemachtigd door de Kammersymphonie tekende ik bezwaar aan, waarin een onderzoek naar de prioriteiten van het FPK is opgenomen. Dit onderzoek toont aan dat het FPK inhoudelijk cultuurbeleid voert, waarbij de instructies van de Minister worden genegeerd, en dat met de huidige staf en beoordelingsprocedures dit fonds niet in staat is haar taak naar behoren uit te voeren wat onder meer blijkt uit het ontbreken van elementaire kennis van de uitvoeringspraktijk.
Genoemd onderzoek is van belang omdat het een licht werpt op de praktijken van het FPK, die voortdurend door de staf met onjuiste informatie worden bemanteld.
In verband met de discussies over bezuinigingen, waaronder ongetwijfeld weer een ronde van het bijltje voor de kunstensector, is een diepgaande hervorming van de kunstenfondsen (en vooral van het FPK) noodzakelijk om het prestige van de nieuwe kunst in Nederland, met name van de nieuwe muziek, te herstellen. Het draagvlak voor nieuwe onzinkunst in de publieke ruimte is snel aan het afbrokkelen en dit levert het Ministerie een handig instrument om opnieuw bezuinigingen op cultuur – b.v. op de kunstenfondsen – met drastische kortingen door te voeren. Maar als de kunstenfondsen (en vooral het FPK) op een meer professionele basis opnieuw worden ingericht, is het mogelijk om de noodzakelijke financiële ondersteuning van de nieuwe kunst en nieuwe muziek – die alleszins gerechtvaardig is, óók en vooral in een tijd van economische teruggang – naar de samenleving toe (en dus voor de overheid) te rechtvaardigen.
In de Tweede Wereldoorlog stelde een minister aan Churchil voor om, gezien de kostbare oorlogsinspanningen, subsidies voor de theaters, orkesten en musea sterk te verminderen. Churchil weigerde met de argumentatie: ‘Maar waar vechten we dan voor?’ De cultuur vormde in die situatie een belangrijk onderdeel van de identiteit van de natie. In Nederland zou geen oorlog nodig moeten zijn om de culturele sector op een meer effectieve manier te laten floreren dan nu het geval is. Maar daarvoor is een discussie nodig die zich de vraag durft te stellen: welke cultuur, welke kunst, is van belang, draagt iets bij aan het leven van de burgers, en aan het prestige van ons land? In welke kunstvormen kunnen we iets van relevante waarde en betekenis vinden? Onderstaand bezwaarschrift draagt bij aan het perspectief dat een dergelijke discussie zou kunnen openen.
——————————————————————————–
Aan: De Raad van Bestuur
Fonds Podiumkunsten
Postbus 85974
2508 CR Den Haag
Re: Bezwaar
Amsterdam, 10/6/12
Geachte leden van de Raad van Bestuur,
Hierbij maak ik, als gemachtigde van de Kammersymphonie Berlin (voortaan: KSB), bezwaar tegen de beschikking d.d. 17/4/12 m.b.t. de aanvraag voor financiering van een compositie-opdracht. (Zie bijgaande kopie van de machtiging d.d. 3/5/12 van de KSB waarvan het origineel naar het FPK was gezonden bij mijn brief van 16/5/12; ook verwijs ik naar de brief van dhr George Lawson d.d. 23/5/12 die de machtiging bevestigt.)
Dit bezwaar is in overleg met de KSB tot stand gekomen en dient te worden gelezen als een bezwaar van de KSB, door mij geformuleerd. De KSB heeft mij de vrije hand gegeven om argumenten en informatiemateriaal te verzamelen ter ondersteuning van dit bezwaar. De KSB zal worden geïnformeerd over de voortgang van de procedure.
Het bezwaar bestrijdt de beschikking op de volgende punten:
1) De zorgvuldigheid van de behandeling van de aanvraag, wat blijkt uit de beoordeling van de aanvraag.
2) De samenstelling van de adviescommissie.
3) Het advies om aan de aanvraag een lage prioriteit te geven; dit in relatie tot de toekenningen met kennelijk hogere prioriteit.
Algemeen
In de ‘Beleidsuitgangspunten 2009-2012’ van het Fonds Podiumkunsten (voortaan: FPK), hoofdstuk 2: ‘Missie en identiteit van het FPK’, is het volgende te lezen:
‘De missie van het Nederlands Fonds voor de Podiumkunsten+, mede gebaseerd op de opdracht van de minister aan het fonds, luidt: De kwaliteit, diversiteit en maatschappelijke betekenis van de podiumkunsten in Nederland versterken en in stand houden, en de aansluiting van de podiumkunsten in Nederland bij de internationale kunstpraktijk bevorderen.’ (p. 5)
In hoofdstuk 3, getiteld: ‘Wat wil het Nederlands Fonds voor de Podiumkunsten+ realiseren?’ kan men het volgende lezen:
‘De individuele (artistieke en productionele) kwaliteit van aanvragen wordt in de eerste plaats beoordeeld op basis van eerder werk en geleverde prestaties. In samenhang daarmee worden de potentie en kwaliteit van het ingediende plan en de uitvoeringskansen gewogen. Van individuele kunstenaars wordt hun artistieke ontwikkeling en productie meegewogen en de plek die hun werk inneemt binnen de muziek-, dans- of theaterwereld.’ (p. 7)
En:
‘Bevordering van kwaliteit in een diversiteit aan genres vraagt niet louter om versterking van wat goed is, maar ook om oog voor potentie. Het NFPK+ sluit zich aan bij de visie van de commissie d’Ancona dat “een kwalitatief goed podiumkunstenaanbod niet kan zonder welbewuste investeringen, ook in research en development en in aanbod waar een beperkt publiek voor is”. Het NFPK+ investeert in de kunsten en artistieke leiding van de toekomst. Er is ruimte voor experiment en ontwikkeling en voor een zekere “rijpingstijd”. Dat betekent dat soms risico’s genomen worden. Het NFPK+ doet deze investeringen kritisch en weloverwogen, in relatie tot het podiumkunstenlandschap als geheel.’ (p. 8)
Verder kan men in hetzelfde hoofdstuk vinden:
‘Het NFPK+ bevordert artistieke dynamiek daarnaast door een nadrukkelijk internationale en cultureel diverse oriëntatie’. (p. 9)
En:
‘Het beleid voor culturele diversiteit is gericht op het bevorderen van kwantiteit, kwaliteit en continuïteit van cultureel diverse aanvragen (cultureel divers in artistiek opzicht en/of publieksbereik).’ (p. 9)
Over de samenstelling van de adviescommissies wordt vermeld in hoofdstuk 4, getiteld: ‘Hoe bereikt het Nederlands Fonds voor Podiumkunsten+ zijn doelstellingen?’:
‘Bij de bemensing van het nieuwe NFPK+ is (en blijft) veel aandacht besteed aan deskundigheid, communicatieve kracht, direct contact met en kennis van het veld, door alle lagen van het fonds heen. Dit geldt ook voor de adviseurs die direct betrokken zijn bij de subsidiepraktijk van het fonds. De kwaliteit van deze externe deskundigen dient boven elke twijfel verheven te zijn.’ (p. 14)
Op de huidige site van het FPK staat o.a. het volgende te lezen, onder het hoofdje ‘Over het fonds’:
‘Het Fonds geeft namens de Rijksoverheid ondersteuning aan alle vormen van professionele podiumkunsten. Het gaat het Fonds Podiumkunsten daarbij om kwaliteit in de meest ruime zin van het woord. Naast kwaliteit spelen prestaties een steeds belangrijkere rol. Het Fonds streeft naar een podiumkunstsector die zoveel mogelijk verschillende mensen aanspreekt, raakt én midden in de samenleving staat. […] Bijzondere aandacht gaat uit naar internationalisering, culturele diversiteit bij kunstenaars, gezelschappen en podia. Het stimuleren van innovatie in de keten van scheppen, productie, distributie en afname is een speciale taak van het Fonds Podiumkunsten.’
Dit bezwaar
Het huidige bezwaar betoogt, ondersteund door concrete argumenten en ter zake dienende informatie, dat het FPK met betrekking tot de aanvraag van de KSB op alle bovengenoemde punten, als geciteerd uit de beleidsnota en van de internetsite van het FPK, in gebreke is gebleven, en dat uit de beschikking – waarin aan de aanvraag een lage prioriteit wordt gegeven zodat deze niet met het beschikbare budget gehonoreerd kon worden – blijkt, dat het fonds de context van de aanvraag niet juist heeft ingeschat.
Ook betoogt het bezwaar dat op het punt van prioriteit, indien gerelateerd aan de in dezelfde ronde gehonoreerde opdrachtaanvragen, alsmede de verstrekte stipendia, kan worden aangetoond dat het fonds m.b.t. de aanvrage van de KSB inhoudelijke cultuurpolitiek voert, terwijl nergens in de voor de beleidsperiode geldende nota ‘Kunst van Leven’ van de minister, waarin de opdracht aan het fonds wordt omschreven, aanwijzingen te vinden zijn die een inhoudelijk cultuurbeleid zouden kunnen suggereren; dit zou dan ook in strijd zijn met het zg. Thorbecke-principe dat de staat zich niet inhoudelijk met de kunsten zou moeten bemoeien. (Zie bijgaand fragment uit de nota van de minister dat betrekking heeft op de opdracht aan het fonds.)
Om misverstanden te voorkomen: in dit bezwaar wordt met de term ‘centrale uitvoeringscultuur’ het reguliere, traditionele muziekleven omschreven zoals dit zich als vanouds afspeelt in de officiële concertzalen, operatheaters en kamermuziekzalen voor klassieke muziek, en waarvan de kern van het repertoire wordt gevormd door de traditionele ‘canon’. In deze tekst gebruikte synoniemen voor deze cultuur: traditioneel muziekleven, traditionele muziekcultuur, reguliere muziekleven. Met de nieuwe-muziekscene wordt bedoeld het circuit waarmee de nieuwe muziek zich sinds de jaren ’60 van de vorige eeuw een afzonderlijke uitvoeringscultuur heeft gecreëerd, met waardesystemen (normen) die verschillen van die van de centrale uitvoeringscultuur, en doorgaans andere uitvoeringslocaties dan die voor de reguliere, klassieke muziek. Deze situatie is zó algemeen bekend dat deze ook bij het fonds als aanwezig geacht kan worden.
Het bezwaar zal nu de toepassing van de drie criteria van de beoordeling behandelen:
1) De zorgvuldigheid van de behandeling van de aanvraag.
Kwaliteit van de opdrachtrelatie
Bij het eerste criterium, ‘Kwaliteit van de opdrachtrelatie’, is te lezen dat de keuze voor de componist ‘kennelijk is gebaseerd op bekendheid met en grote waardering van het werk van Borstlap, maar dat deze slechts in algemene zin en met niet inhoudelijke argumenten in de aanvraag is onderbouwd. Zo licht de aanvrager niet toe wat met de “trend van nieuwe klassieke muziek” wordt bedoeld, noch wat precies verstaan moet worden onder het begrip “klassieke symphonie”.’ In de aanvraag wordt daarentegen dit alles zo duidelijk als in een dergelijk document mogelijk is, uiteengezet. Als deze uiteenzetting voor de adviescommissie niet voldoende is, blijkt daaruit een onvoldoende kennis van de trend van nieuwe klassieke muziek die in de Angelsaxische landen en in Frankrijk reeds als een normale en legitieme stroming wordt erkend (Richard Danielpour, George Rochberg’s en Peter Lieberson’s latere werk, David Matthews, Nicolas Bacri), alsmede een tekort aan theorievorming, waar iedere musicoloog weet wat wordt bedoeld met het begrip ‘klassieke symphonie’. Het is in het geheel niet duidelijk wat de FPK met meer informatie kan bedoelen. De KSB vindt dat zij voor zoïets als een aanvrage ruim voldoende motivatie heeft gegeven. De KSB kon, inderdaad, een essay toevoegen om de trend van nieuwe klassieke muziek en het begrip ‘klassieke symphonie’ uit te leggen, maar er kan van een fonds als het FPK worden verwacht – gezien haar claim van deskundigheid van de adviescommissie – dat enige musicologische en historische kennis aanwezig is. De indruk wordt gewekt alsof de motivatie van de componistenkeuze oppervlakkig zou zijn, wat onmogelijk kan worden volgehouden: geen enkel orkest in het traditionele muziekleven zou het risico van een opdracht met een daaraan verbonden prestigieuze première op een belangrijk podium nemen zonder grondige kennis van de partituren en de ideeën van de componist.
Vervolgens wordt in de beoordeling gerelateerd aan het korte essay ‘Neue Klassik – eine Möglichkeit?’. Dat de commissie uit deze tekst niet de artistieke achtergronden van de aanvraag heeft kunnen opmaken, wat blijkt uit de formulering: ‘Deze tekst werpt echter geen nader licht op de vraag waarom de aanvrager ervoor gekozen heeft een opdracht te verstrekken aan de heer Borstlap’, kan de aanvrager niet verweten worden: de tekst geeft op niet mis te verstane wijze de filosofie achter het werk van de componist weer en vult zowel het inhoudelijk plan aan, als de beoordelingen en beschrijvingen van zijn werk zoals te lezen in de drie bijgevoegde aanbevelingen door drie internationaal befaamde deskundigen. Als de commissie uit de betreffende tekst – in samenhang met het inhoudelijk plan van de aanvraag en de genoemde aanbevelingen – niet een ‘nader licht’ heeft kunnen opmaken m.b.t. de keuze van de componist door de KSB, dan kan hieruit eerder het onbegrip van de adviescommissie worden opgemaakt dan een gebrek aan informatieverstrekking van de aanvrager.
Volgens de KSB kan er over de achtergrond van de intentie van de aanvraag niet méér gezegd worden dan in de aanvraag zelf en in de tekst ‘Neue Klassik’ wordt uiteengezet. Het is onredelijk om een gebrek aan begrip aan de kant van de adviescommissie bij de aanvrager te leggen; dan kan alles wat voor de adviescommissie onduidelijk is, de aanvrager worden verweten. Als deze grote kwantiteit informatie voor het fonds niet voldoende is om te begrijpen waarom de KSB nu juist deze componist heeft uitgekozen, dan is het onmogelijk enigszins te vatten welke hoeveelheid van welke aard voor het fonds dan wèl voldoende zou kunnen zijn. Hier kunnen de limieten dus tot in het oneindige worden opgeschoven, wat nooit de bedoeling van de minister of de beleidsuitgangspunten zou kunnen zijn. De KSB, een zeer professioneel orkest, gaat ervan uit dat een fonds als de FPK voldoende kennis van het muziekleven zou moeten hebben om uit de geleverde aanvraag en documentatie af te kunnen lezen ‘waarom de aanvrager ervoor gekozen heeft een opdracht te verstrekken aan de heer Borstlap’, deze keuze blijkt duidelijk uit de in de aanvraag en bijgevoegde documentatie. Dat dit alles kennelijk toch niet helder bij de adviescommissie is overgekomen, zou overigens goed verklaarbaar kunnen zijn uit de achtergronden van de commissieleden. Bij ‘De samenstelling van de adviescommissie’ zal nader op dit punt worden ingegaan.
Met betrekking tot bovengenoemde tekst ‘Neue Klassik’ is verder in de beoordeling te lezen: ‘De commissie is hiernaast ook van mening dat deze tekst te algemeen van karakter is om als compositorische opzet voor het te schrijven werk te kunnen dienen, zoals in de richtlijnen wordt gevraagd’. Wat bedoelt het fonds met ‘compositorische opzet’? In de richtlijnen zijn daar geen specifieke details van te vinden. Meer dan een artistiek idee, globaal aangegeven door het begrip ‘klassieke symphonie’, kan in dit geval immers niet verstrekt worden, het stuk bestaat nog niet en het is niet aan het fonds om compositorische details van het te schrijven werk vantevoren te beoordelen (structuur, vormverloop, stijlmiddelen, instrumentatie e.d.). Dit is een vereiste, die een aanvraag tot financiering van een opdracht verre te buiten gaat en die de KSB dan ook hogelijk verbaast. Namelijk, uit deze eis komt de indruk naar voren dat het fonds inzage en controle beoogt in het compositieproces, wat onmogelijk de bedoeling van de minister kan zijn geweest (‘controle’: omdat van inzage en de beoordeling van het ingeziene kennelijk mede de toekenning afhangt.)
Dan is er in de beoordeling kritiek op de programma-ideeën die de KSB heeft voorgelegd. Het is voor iedere programmeur of componist, die werkzaam is in de centrale uitvoeringscultuur, duidelijk wat hiermee bedoeld wordt. In de beoordeling heet het: ‘Hierin is het duidelijk dat het orkest een link wil leggen tussen vroegere symfonieën en latere interpretaties van het genre.’ Inderdaad: wat kan er meer over gezegd worden? Maar de beoordeling stelt: ‘Een verdere inhoudelijke toelichting ontbreekt’. Het is volstrekt onbegrijpelijk wat het fonds hiermee kan bedoelen, tenzij de aanvrager in analytisch detail had moeten treden over de precieze verbanden tussen de verschillende werken op haar programma’s, en tussen een bestaand werk en het nieuwe werk, wat onredelijk is: wil het fonds een gedetailleerde analyse ontvangen van de verbanden tussen de tot nu toe door de KSB geprogrammeerde werken?
Ook m.b.t. het werk van de huidige aanvraag is het geen redelijke kritiek omdat het nieuwe werk immers niet bestaat; dit is ook weer een vereiste die een dergelijke financieringsaanvraag verre te buiten gaat. Dit soort verbanden kunnen alleen gelegd worden als het werk bestaat en is bestudeerd en dit kan nooit als een onderdeel van de opdracht worden gezien, omdat dit de vrijheid van de componist in ernstige zin zou aantasten. Het is een onredelijke eis om dergelijke details bij een aanvraag te willen weten.
De kritiek van het fonds over de kwaliteit van de opdrachtrelatie: ‘tamelijk summiere motivatie’, is dan ook niet terecht, is onjuist en werpt een licht op het beleid van het fonds (hierover later meer).
De verwachte uitvoeringsmogelijkheden
De toepassing van het tweede criterium, ‘De verwachte uitvoeringsmogelijkheden’, laat eveneens veel te wensen over. Er is een geplande première voor 1 september 2013 in het Berlijnse Konzerthaus, één van de belangrijkste podia van Europa, die zal worden opgenomen door Deutschlandradio Kultur, een belangrijke nationale radiozender; daarnaast werd er op het moment van de aanvraag over een tweede uitvoering in het Schosstheater Rheinsberg nog onderhandeld. (In de beschikking wordt ten onrechte gesuggereerd dat data van beide uitvoeringen nog niet zouden zijn vastgelegd.) Met deze informatie is geheel voldaan aan de eisen, zoals in het aanvraagformulier gesteld. Omdat over uitvoeringen lang vantevoren wordt onderhandeld en dit zich soms over één of twee jaar kan uitstrekken, is het onredelijk om, in het stadium waarin het te schrijven werk nog niet bestaat, te klagen over het ontbreken van verdere uitvoeringsplannen, temeer omdat verder aan de concrete eisen van uitvoeringen is voldaan. De KSB heeft deze verdere plannen overigens wel degelijk, mede afhankelijk van het resultaat van de twee geplande uitvoeringen, maar die waren op het moment van de aanvraag nog niet concreet genoeg om ze als bevestigde data of perioden te kunnen noemen. Het is volkomen normaal in de centrale uitvoeringscultuur om verdere plannen voor uitvoeringen pas te concretiseren als er eerst een paar uitvoeringen van een nieuw werk hebben plaatsgevonden.
Nu werd in het aanvraagformulier informatie gevraagd over vroegere uitvoeringspraktijk en dan is het normaal dat de KSB haar speelplannen 2007-2001 bij de aanvraag heeft gevoegd. Dit was kennelijk óók niet naar de zin van de commissie omdat de beoordeling zegt: ‘De bijlage “Orchesterspielplan 2007-2011 Kammersymphonie Berlin” geeft evenmin aanleiding om verdere programmering van het te componeren werk in de toekomst te verwachten, gezien de beperkte (herhalings)uitvoeringen door het orkest van opdrachtwerken in het verleden”. De KSB heeft geen opdrachtenbeleid en ook geen opdrachtenbudget, dus deze kritiek heeft geen grond; het orkest wilde in dit geval een uitzondering maken gezien de waardering voor het eerdere werk van de componist. Het is onlogisch om uit het speelplan van het orkest op te maken dat er sprake is van ‘het ontbreken van perspectief op meer uitvoeringen in de nabije toekomst’ zoals de beoordeling stelt, omdat daarin geen opdrachtwerken zijn opgenomen. Gezien de lange aanlooptijd van dataplanning door orkesten is het zeer wel mogelijk dat bij een succesvolle uitvoering het te componeren werk meerdere uitvoeringen zal beleven. Het spreekt vanzelf dat van een nog te schrijven werk geen garantie kan worden gegeven m.b.t. de kwaliteit van het werk en het effect van de uitvoering.
Nu komt het niet vaak voor, dat een Nederlandse componist van een buitenlands orkest met de staat van dienst en de reputatie van de KSB een opdracht krijgt, inclusief een première op een prestigieus podium en radio-opname door een landelijke zender. Gezien de ‘mission statement’ van het FPK, de instructies van de minister en het beleidsplan van het fonds (met name op het punt van internationalisering), zouden alleen al de bij deze aanvraag geboden uitvoeringsgegevens en het niveau van de uitvoerder voor het fonds meer dan voldoende moeten zijn om hierin een kans te zien, haar functie naar behoren uit te voeren.
De mate waartin het verwachte resultaat bijdraagt aan de diversiteit in het muziekrepertoire in Nederland
Bij het resultaat van het derde beoordelingscriterium, ‘De mate waartin het verwachte resultaat bijdraagt aan de diversiteit in het muziekrepertoire in Nederland’, is het volgende op te merken. In de tekst heet het: ‘De aanvraag ontbeert een specifieke en inhoudelijke toelichting waaruit valt op te maken op welke manier het te schrijven werk zich niet alleen zal onderscheiden ten opzichte van het eeuwenoude orkestrepertoire in zijn geheel, maar ook ten opzichte van al bestaande werken van recenter datum waarin tonaliteit en klassieke vormen zijn toegepast.’ Zoals al eerder opgemerkt, laat dit zien dat het fonds eisen stelt die een aanvraag verre te buiten gaan. In de aanvraag is reeds duidelijk aangegeven dat verwacht wordt dat het nieuwe werk een persoonlijke interpretatie van traditionele vormen en middelen zal zijn, omdat het eerdere werk van de componist deze kenmerken duidelijk vertoont, in ieder geval zó duidelijk dat de KSB hierin een kans zag haar eigen profiel als explorerend orkest verder te bevestigen. Een stilistische structuuranalyse eisen van een werk dat nog niet bestaat, is absurd en suggereert ook hier weer een behoefte om productie te kunnen controleren, wat nooit de bedoeling van de minister kan zijn geweest. In dit verband verwijs ik naar de drie bijgevoegde aanbevelingen van Prof. Dr. Roger Scruton, Prof. Dr. Andreas Dorschel en Prof. Dr. Wolfgang-Andreas Schultz, die zich diepgaand met het eerdere werk van de componist hebben beziggehouden. Daaruit is op te maken wat de componist met zijn werk beoogt en dit zou ruim voldoende moeten zijn om een indruk te krijgen van het nog te schrijven werk. Om de aangeboden gegevens ook op het punt van diversiteit onvoldoende te vinden, is onredelijk: de KSB heeft al het mogelijke gedaan om aan de eisen van het aanvraagformulier tegemoet te komen, en die waren niet gering.
Verder wordt in de beoordeling opgemerkt dat ‘de aanvraag andere karakteristieken ontbeert (bijvoorbeeld met betrekking tot de instrumentatie) die kunnen worden gezien als een bijdrage aan de diversiteit van het Nederlandse muziekrepertoire’. Dit is een curieuze zin: namelijk, het is niet gezegd dat een nieuw werk dat de klassieke traditie op persoonlijke wijze interpreteert, daartoe andere instrumenten zou moeten gebruiken om haar eigen profiel aan te geven ten opzichte van ander Nederlands repertoire. Gezien het karakter van het eerdere werk van de componist, kan worden gesteld dat dit sowieso weinig lijkt op ander Nederlands repertoire, en dat voor een onderscheid met ander repertoire een andere instrumentatie dan de in de klassieke traditie gebruikelijke, geenszins nodig is. Als in de instrumentatie ongebruikelijke combinaties van instrumenten zouden zijn aangegeven, zou dit dan iets zeggen over de diversiteit van de bijdrage? Hoeveel nieuwe werken in het Nederlandse repertoire bevatten ongebruikelijke instrumentencombinaties? Een globale blik in het Nederlandse nieuwe repertoire (zoals d.m.v. het onderzoek verricht ten behoeve van dit bezwaar, zie verderop) zou duidelijk maken dat alle mogelijk denkbare combinaties vaak zijn gebruikt; de adviescommissie is hiervan ongetwijfeld goed op de hoogte. Het is een beperkte, materialistische en daarom ondeugdelijke en onterechte kritiek; men zou kunnen stellen dat juist het afzien van het gebruik van ‘ongebruikelijke’ instrumentencombinaties een zelfstandige en originele beslissing kan zijn, in relatie tot de nieuwe-muziekscene in Nederland waar zovele componisten proberen net zo ongebruikelijk te zijn als iedereen. (In dit verband moet er op gewezen worden dat het fonds zelf bij voorgaande gelegenheden heeft gewezen op het grote verschil tussen het werk van de componist en wat er verder in Nederland wordt gecomponeerd.)
Conclusie
Wat betreft de ‘conclusie’ in z’n geheel, kan worden gesteld, dat de ‘matige beoordeling van het tweede en derde criterium’ berust op onvoldoende kennis en begrip bij de commissie van de concertpraktijk van orkesten in de centrale uitvoeringscultuur, en op onredelijke en onpraktische eisen m.b.t. de aanvraag. De indruk die door de beoordeling wordt gewekt, is drievoudig:
1) van een organisatie die vóór alles een soort totale, en in principe onmogelijke, controle van de muziekproductie nastreeft;
2) van een commissie die krampachtig zoekt naar redenen om de aanvraag af te kunnen wijzen;
3) van een commissie die te weinig deskundig is om een dergelijke aanvraag te kunnen beoordelen op een manier die recht doet aan de aanvrager;
4) van een commissie die het vermogen mist om status, reputatie en uitstraling van podia en orkesten (in de centrale uitvoeringscultuur) juist te kunnen inschatten.
Op de KSB, die in haar praktijk en artistiek beleid internationaal georiënteerd is, maakt dit alles een bevreemdende indruk.
Op de laatste twee zinnen van de conclusie in de beoordeling zal nader worden ingegaan bij punt 3: de kwestie van prioriteit.
2) De samenstelling van de adviescommissie.
Op de samenstelling van de adviescommissie kan het volgende opgemerkt worden.
De leden waren, zoals beschreven door het fonds zelf op haar internetsite:
Sonsoles Alonso
Sonsoles Alonso studeerde klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium van Madrid en de Manhattan School of Music in New York (Master’s Degree). Op het Conservatorium van Amsterdam studeerde zij ‘Hedendaagse muziek door niet westerse technieken’ [moet dit niet zijn: mèt westerse technieken? JB]. Sonsoles is een veelzijdig pianiste. Naast het uitvoeren van klassiek en hedendaags repertoire improviseert Sonsoles met andere musici en verkent de mogelijkheden van live elektronica.
Peter van Amstel
Peter van Amstel is musicoloog, muziekjournalist en adviseur. Van Amstel publiceerde jarenlang in De Volkskrant en in diverse (muziek)tijdschriften. Voor Muziekcentrum Nederland schreef hij Dijkdoorbraak over het uitvoeren van nieuwe Nederlandse muziek in het buitenland. Hij geeft lessen en colleges aan muziekscholen en instellingen voor middelbaar- en hoger onderwijs. Van Amstel was bestuurslid van diverse stichtingen en verenigingen op muziekgebied. Daarnaast is Van Amstel nu zakelijk leider van het nieuwe muziekensemble Electra.
Anne LaBerge
Anne LaBerge voltooide haar bachelors aan de Universiteit van New Mexico in Albuquerque en vervolgde haar studie met een Master of Music aan de Universiteit van Illinois in Urbana-Champaign. Daarna deed ze onderzoek in het kader van een PhD aan de Universiteit van Californië in San Diego. LaBerge is fluitiste, improvisator en componiste. Daarnaast is ze samen met haar echtgenoot David Dramm directeur van de Stichting VOLSAP.
Nora Mulder
Nora Mulder is opgeleid tot klassieke pianist in Rotterdam (Barbara Grajewska) en Parijs (Claude Helffer). Mulder is uitvoerder van hedendaagse gecomponeerde en geïmproviseerde muziek op piano & cymbalom. Mulder is artistiek en zakelijk leider van de Stichting 7090. Ze is als musicus verbonden aan Trio 7090, Corkestra, Pluk en pianoduo Post & Mulder.
Einde citaat.
De meeste nieuwe muziek in de westerse wereld speelt zich af in de zg. ‘scene’, dit is het netwerk van uitvoerders, componisten, ondersteunende instituties, gespecialiseerde podia en festivals, en opleidingen, dat geleidelijk is ontstaan in de jaren ’60 van de vorige eeuw als alternatief voor de centrale uitvoeringscultuur waar de meeste van deze nieuwe muziek niet welkom was (en, over het algemeen, nog steeds niet is): algemeen is bekend dat er toen een kloof ontstond tussen het ‘traditionele’ muziekleven en de ‘scene’ van de nieuwe muziek. Het is hier niet de juiste plaats om over de historische achtergrond van deze kloof uit te weiden, maar het is van essentieel belang om deze situatie hier toch te noemen, omdat deze direct betrekking heeft op dit bezwaar. Bij gelegenheid wordt er in de centrale uitvoeringscultuur wel eens nieuw werk uitgevoerd, maar de uitzondering bevestigt de regel: de reputatie van nieuwe muziek is in deze uitvoeringscultuur niet hoog en de sporadische uitvoeringen van nieuwe werken hebben niet geleid tot uitbouw van het reguliere repertoire. De oorzaak hiervan is een esthetische: de nieuwe-muziekscene is gebaseerd op fundamenteel andere uitgangspunten dan die van de centrale uitvoeringscultuur en dit gaat verder dan het wel of niet gebruik maken van tonaliteit; het is een kwestie van cultuur. Deze andere uitgangspunten van de scene zijn ontwikkeld in de jaren ’50 en ’60 van de vorige eeuw en hebben zich voortdurend verder ontwikkeld, zonder deze uitgangspunten als basis op te geven. Iedere professional in zowel deze scene als in de centrale uitvoeringscultuur is hiervan op de hoogte en dit behoeft dan hier ook geen nadere uitleg. Uit de aanvraag is duidelijk op te maken dat de componist geen deel uitmaakt van de moderne-muziekscene; hij heeft gekozen voor een werkzaamheid in de centrale uitvoeringscultuur omdat hij in de culturele basiswaarden daarvan de beste voorwaarden zag voor zijn eigen artistieke ontplooiing. Zijn werk is, in de meest letterlijke zin, even eigentijds als de werken die in de moderne-muziekscene worden geproduceerd, en sluit aan bij andere, vergelijkbare artistieke projecten van componisten als David Matthews, Nicolas Bacri, Wolfram Wagner en Alexander Smelkov.
Als we nu naar de Beleidsuitgangspunten 2009-2012 van het FPK kijken, dan blijkt dat daarin geen enkele aanwijzing te vinden is die zou kunnen suggereren dat alleen en uitsluitend die muziek die in de Nederlandse moderne-muziekscene wordt geproduceerd, voor honorering in aanmerking komt, dus met uitsluiting van die nieuwe muziek, die buiten de Nederlandse scene wordt gecomponeerd. Integendeel, de uitgangspunten zijn steeds, waar deze naar de muziekproductie verwijzen, in algemene termen gesteld: ‘…. Het NFPK+ doet deze investeringen kritisch en weloverwogen, in relatie tot het podiumkunstenlandschap als geheel’. Op de site van het FPK: ‘Het Fonds geeft namens de Rijksoverheid ondersteuning aan alle vormen van professionele podiumkunsten’. En: ‘Het Fonds streeft naar een podiumkunstensector die zoveel mogelijk verschillende mensen aanspreekt, raakt en midden in de samenleving staat’. Enzovoort, enzovoort, de beleidsnota staat er vol van. Maar de achtergronden van de leden van de adviescommissie laten zien, dat deze zonder uitzondering werkzaam zijn in de moderne-muziekscene en niet in de centrale uitvoeringscultuur. Dit geldt ook voor het enige lid van de commissie dat zelf geen componist of uitvoerend musicus is: Peter van Amstel, wat blijkt uit zijn betrokkenheid bij het nieuwe muziekensemble Electra, dat zich concentreert op repertoire dat alleen in de scene te vinden en te horen is. Dit verklaart de wonderlijke en onrealistische eisen van het fonds m.b.t. de aanvraag, het onbegrip ten aanzien van het korte essay ‘Neue Klassik’ (zoals hierboven gesignaleerd) en het dédain waarmee aan een internationaal befaamd orkest en podium in een land dat bekend staat als het meest professionele land ter wereld wat betreft de klassieke uitvoeringspraktijk, een lage prioriteit wordt gegeven, terwijl aan aanvragen vanuit en voor de Nederlandse nieuwe-muziekscene voorrang wordt gegeven. Dat dit onderscheid uitsluitend het gevolg van de kwalitatieve beoordeling van de aanvraag zou zijn, zou alleen aannemelijk kunnen zijn als minstens de helft van het aantal adviescommissieleden aantoonbaar overwegend in de centrale uitvoeringscultuur werkzaam zou zijn, en de wèl gehonoreerde opdrachtaanvragen eveneens een groot deel van opdrachten uit de centrale uitvoeringscultuur lieten zien. Dit is echter niet het geval, zodat de conclusie voor de hand ligt dat de commissie niet over voldoende perspectief bezat om de aanvraag, die immers betrekking heeft op de centrale uitvoeringscultuur, naar waarde te kunnen inschatten.
Om deze bewering te onderbouwen, is nader onderzoek gedaan naar de achtergronden van de commissieleden op het internet. De informatie als resultante uit dit onderzoek moet gelezen worden als aanvulling op de bovengenoemde informatie van de commissieleden zoals overgenomen van de internetsite van het FPK, en brengt het volgende aan het licht:
Sonsoles Alonso (www.sonsolesalonso.com) is werkzaam in de nieuwe-muziekscene: haar biografie vermeldt o.a. medewerking aan multidisciplinaire voorstellingen, improvisatie, werken met ensembles, live electronica, Fluxus-ster Willem de Ridder, referenties aan popmuziek, uitvoeringen (bijna zonder uitzondering) op moderne-muziekfestivals waaronder die van Darmstadt en November Music (gerenommeerde podia van de scene). Van de 25 uitvoeringen op haar agenda over de periode 2010-2012 zijn er slechts drie, die een traditionele componistennaam laten zien (Schubert, Saent-Saëns, Badings); deze drie concerten spelen zich overigens niet af op een regulier podium voor klassieke muziek: op niet-muzikale locatie (Diaconessenziekenhuis in Utrecht), Schiller Theater eveneens in Utrecht, en het Van Abbe Museum in Eindhoven. Verder treedt Alonso op als een soort ‘creatieve coach’ voor bedrijven (‘De Kunst van Cool’), wat niet onder direct scheppende of herscheppende activiteiten kan worden gerekend. Slechts één van deze uitvoeringen vond plaats op een podium dat ook regelmatig klassieke muziek presenteert (Fondacion BBVA in Madrid), hoewel uit de programmering van deze stichting duidelijk wordt dat het hier meer om een algemeen cultureel centrum gaat dan een podium voor klassieke muziek. Strikt genomen, vond en vindt geen enkele uitvoering plaats in de centrale uitvoeringscultuur op de reguliere podia. Het totaalbeeld is er één van een musicus die zich buiten de centrale uitvoeringscultuur en volledig in de nieuwe-muziekscene beweegt. Daar is uiteraard niets op tegen, maar daaruit kan geen deskundigheid worden afgeleid m.b.t. de normen, artistiek en organisatorisch, die in de centrale uitvoeringscultuur heersen.
Peter van Amstel’s website, www.tetterettet.nl, introduceert zich met deze opmerkelijke titel. Zijn journalistieke arbeid laat zien dat, wat betreft hedendaagse muziek, zijn aandachtsgebied zich bijna uitsluitend richt op de muziek uit de nieuwe-muziekscene, waarbij dient opgemerkt dat het zijn opinie is dat mensen als John Cage en Iannis Xenakis serieuze componisten van muziekwerken zijn. Dit is een niet onbelangrijk signaal, omdat dit nadrukkelijk wijst op de basisnormen die in de scene reeds een halve eeuw circuleren, maar die in de centrale uitvoeringscultuur (waar de huidige aanvraag betrekking op heeft) geheel anders worden geïnterpreteerd: daar worden mensen als Cage en Xenakis als geluidskunstenaars en niet als componisten beschouwd. Ook schreef Van Amstel het boekje ‘Dijkdoorbraak’ over de buitenlandse door Nederland gesubsidieerde promotie van Nederlandse muziek, waaruit eveneens valt op te maken dat het hier om de Nederlandse scene gaat. Van Amstel’s werk als zakelijk leider van het ensemble ‘Electra’ (vanaf 2008) bevestigt zijn focus op muziek, zoals opgevat door de nieuwe-muziekscene: de spelers werken met niet-klassieke instrumenten en electronica, in combinatie met theatrale elementen. Uit al deze informatie kan niet worden opgemaakt dat Van Amstel deskundig zou zijn m.b.t. de centrale uitvoeringscultuur. Overigens dient te worden opgemerkt dat de site van ‘Electra’ een artistieke focus laat zien zoals gebruikelijk in de jaren ’60 van de vorige eeuw, wat nogal in strijd is met het profiel dat de groep kennelijk nastreeft; dit is volkomen legitiem, maar bevestigt het onderscheid met de cultuur waarin de componist van de aanvraag zich beweegt en waar de aanvrager, de KSB, een prominente rol vervult in één van de belangrijkste hoofdsteden van Europa.
Anne LaBerge informeert ons op haar site www.annelaberge.nl over haar werk, waarvan titels als ‘Unengraced’, ‘Rollin’, ‘Greenstick freagature’, ‘Revamper’, ‘Fixation’, of ‘ur_DU’ (for improvisors, computer driven Max/MSP and loudspeaker) of ‘Alibible’ (for amplified flute, MIDI guitar, and synthesizer), of ‘Scarp’(for two to four networked acoustic and/or electronic improvisors) aangeven in welke context zij haar werk ziet: die van de nieuwe-muziekscene en de aldaar heersende ideeën. In haar agenda staan vermeld voor de periode 2011 – 2012 een totaal van 100 uitvoeringen, waarvan twee in het Orgelpark in Amsterdam, dat met enige goede wil een min of meer klassiek podium genoemd zou kunnen worden, omdat daar het aanbod zeer gemengd is.
Van een uitvoering 25/2/12 in Rijka (Kroatië) is niet vermeld in wat voor soort locatie de uitvoering plaatsvond, maar gezien de context en het repertoire van alle andere uitvoeringen is het zeer onwaarschijnlijk dat dit een klassiek podium betreft. Al deze uitvoeringen (incl. eigen werk) vinden plaats in theaters, culturele centra of jazz-podia, musea, kortom: wat vaak genoemd wordt de ‘alternatieve podia’ en nooit op een klassiek podium. Anne Laberge schrijft ook poëzie. Het is verheugend voor haar dat er zoveel belangstelling voor haar uitvoeringen blijkt te bestaan, maar het is evident dat haar werkzaamheden niets met de centrale uitvoeringscultuur of klassieke muziek te maken hebben, wat ook definitief wordt bevestigd door het bekijken en beluisteren van enkele filmpjes op YouTube, die uitgebreid het genre ‘geluidskunst’ laten zien en horen, een kunstvorm die slechts in de moderne-muziekscene bestaat. Dit is prima, maar het is erg vreemd dat iemand als zij een aanvraag wordt gevraagd te beoordelen uit een cultuur, waarvan aannemelijk is dat zij daar geen raakpunten mee heeft. Van de stichting VOLSAP, die zij met haar echtgenoot, componist en gitarist David Dramm leidt, is op internet geen informatie te vinden, ook lijkt er van deze stichting geen internetsite te zijn. Dit echtpaar ontving in deze ronde stipendia ter waarde van € 72.000,–.
Nora Mulder is opgeleid tot klassieke pianist, maar uit haar biografie en haar uitvoeringen blijkt dat dit slechts een basis is geweest en niet de focus van haar werkzaamheden, die ook theatrale elementen bevatten en verschillende genres combineren, behalve klassieke muziek. De drie groepen waarmee ze samenwerkt: 7090, Trolleybus en Corkestra, bieden gecomponeerde en/of geïmproviseerde muziek, vaak samen met electronica, kortom: het vertrouwde repertoire van de nieuwe-muziekscene. Haar agenda voor 2012 laat 18 uitvoeringen zien, allemaal op alternatieve podia behalve 19/2 in het Amsterdamse Orgelpark, als we dit als een grensgeval beschouwen. Een datum in Utrecht 17/5 is niet gespecificeerd, maar het is te verwachten dat dit ook een uitvoering op een alternatief podium was. Ook staat een tournee in Brazilië vermeld, waarschijnlijk – gezien het repertoire en de overige soort locaties – eveneens op alternatieve podia. Op haar site worden onder de titel ‘archief’ al haar vorige activiteiten opgenoemd, soloconcerten of met ensembles / orkest, duo, multidisciplinaire projecten, improvisaties, etc. etc. kortom: een grote hoeveelheid, maar slechts in één jaar, 2003, worden drie min of meer klassieke componisten genoemd: Poulenc, Grainger en Stravinsky. Het is duidelijk dat de focus van Nora Mulder het repertoire is dat in de nieuwe-muziekscene normaal is, en dat er nauwelijks raakvlakken bestaan met de centrale uitvoeringscultuur en het klassieke repertoire. Ondanks haar klassieke opleiding, die overigens geen garantie biedt op uitgebreide deskundigheid te vergelijken met die van de KSB of de drie bij de huidige aanvraag gevoegde aanbevelingen, is het niet aannemelijk dat zij net zo deskundig is over de klassieke muziekwereld als zij kennelijk is m.b.t. de nieuwe-muziekscene; het kan geen toeval zijn dat de drie min of meer klassieke werken die zij in 2003 speelde, neo-klassieke werken zijn uit de 20e eeuw dus in historische zin relatief dicht bij haar eigenlijke repertoire liggen. Met andere woorden: het zijn geen werken uit het hart van het klassieke repertoire, maar aan de rand ervan. (Ik wil hierbij nog als terzijde opmerken, om misverstanden te voorkomen, dat ikzelf een groot liefhebber ben van Stravinsky’s concert voor piano en blazers, dat Mulder in 2003 speelde.)
Deze vier analyses tonen aan dat het onredelijk kan zijn om van deze mensen, die zo actief en met zoveel overgave zich in de nieuwe-muziekscene bewegen en daar blijkbaar goed functioneren, te verwachten een aanvraag die uit de centrale uitvoeringscultuur komt, in het juiste perspectief kunnen zien. De onder punt 1 beschreven gebreken van de beoordeling bevestigen deze vaststelling. Hierbij dient nog te worden opgemerkt dat dit als een eventueel geldig excuus wordt aangeboden voor het falen van de commissieleden om een orkest als de KSB en een locatie als het Berliner Konzerthaus op waarde te schatten; het ligt voor de hand dat het mogelijk is om deze inschatting van de commissie – met het oog op de kennelijke prioriteiten die uit de gehonoreerde opdrachten en stipendia blijken – te beschouwen als een gebrek aan kennis van de centrale uitvoeringscultuur.
We hebben hier te maken met twee fundamenteel verschillende muziekculturen met fundamenteel verschillende artistieke uitgangspunten: iedere professional werkzaam in deze twee culturen is hiervan op de hoogte.
De nieuwe-muziekscene ziet zich doorgaans als ‘progressief’, waarbij de mythologie van exploratie, aftasten van klankmogelijkheden, grensoverschrijdende projecten, materiaalonderzoek e.d. hoog staan aangeschreven, terwijl de centrale uitvoeringscultuur zichzelf meestal als de enige muziekcultuur van belang ziet, ondanks de duidelijke trekken van een museumcultuur waar steeds dezelfde werken van een kleine ‘canon’ steeds weer opnieuw worden uitgevoerd. Een scene die al een halve eeuw bestaat en nog steeds met dezelfde ideeën zoals ontwikkeld in de jaren ’50 – ’60 bezig is, kan inmiddels niet meer ‘progressief’ worden genoemd, terwijl hedendaagse componisten die proberen de centrale uitvoeringscultuur met nieuw werk, op de klassieke tradities geschoeid, nieuw leven in te blazen, evenmin als ‘conservatief’ kunnen worden beschouwd. Dit is geen waarde-oordeel: het zijn twee verschillende culturen met verschillende waardesystemen, en die kunnen niet zonder ernstige vertekening op elkaar worden geprojecteerd. Het dédain waarmee de huidige aanvraag door de adviescommissie is beoordeeld en waarbij de leden weinig begrip hebben getoond voor de prestigieuze aanvrager en locatie van de première van het te schrijven werk, tezamen met de bovenbeschreven karakteristieken van de werkzaamheden van de commissieleden, voltooien het beeld van wat er in de beoordeling kennelijk mis is gegaan: het waardesysteem van de nieuwe-muziekscene is geprojecteerd op de aanvraag waardoor deze niet in het juiste perspectief is gezien en niet met de prioriteit is gekwalificeerd die iedereen, die enigszins op de hoogte is van het muziekleven en van de aard van de gehonoreerde opdrachtaanvragen, eraan zou geven. Zoals boven beschreven, is de huidige aanvraag gerelateerd aan hedendaagse muziek, die past in de omschrijving van de minister in zijn opdracht aan het fonds. Er is door de minister geen onderscheid gemaakt naar waardesystemen; in principe hebben aanvragen die uit de centrale uitvoeringscultuur komen, evenveel recht om juist beoordeeld te worden als aanvragen vanuit de nieuwe-muziekscene. Het is onjuist om uitsluitend de muziek die in de scene wordt geproduceerd, als hedendaags en daarom relevant voor de opdracht van de minister te bestempelen: hiervoor geeft de minister geen enkel aanknopingspunt, net zomin als het ‘mission statement’ en de beleidsnota van het fonds zelf. Het geeft dus geen pas om deze aanvraag een lage prioriteit toe te kennen op basis van een beoordeling met een verkeerd waardesysteem.
Deze conclusie wordt nog eens onderstreept als wij gaan kijken naar de opdrachten, die kennelijk in de ogen van de commissie wèl prioriteit ten opzichte van het te besteden budget verdienden.
3) De kwestie van prioriteit
Aan het eind van de ‘conclusie’ van de beoordeling staat de zin: ‘Hoewel uw aanvraag in beginsel een positief advies heeft, zijn er andere aanvragen die een betere beoordeling kregen en hoger in de rangorde zijn geëindigd. Deze rangorde is bepalend voor de toekenning van subsidie tot het maximum van het budget is bereikt.’ Vergelijking van de huidige aanvraag met deze andere aanvragen die kennelijk beter aan de vereisten van het fonds voldoen, laat zien hoe het fonds deze prioriteiten inschat.
Om het geduld van het bestuur, en van de bezwaaradviescommissie (waarvan ik aanneem dat deze dit bezwaar ook zal bekijken), niet al te zeer op de proef te stellen en omdat de kern van dit bezwaar: het toepassen van een ongeschikt waardesysteem, nu wel duidelijk zal zijn, volgt hieronder een algemeen overzicht van de soort muziek waaraan in deze ronde prioriteit is gegeven ten nadele van de huidige aanvraag. Het totale budget dat aan deze aanvragen is besteed, is € 315.500,–.
De categorieën zijn als volgt:
A) geluidskunst en/of concept art (waarbij het pure geluid centraal staat of theatrale elementen een rol spelen);
B) hip (muziek die aanleunt tegen jazz, popmuziek, filmmuziek en/of wereldmuziek);
C) atonaal modernisme (de avantgarde van de jaren ’50 en ’60 van de vorige eeuw navolgend);
D) procesmuziek oftewel ‘minimal music’(aanknopend bij Glass, Reich e.d.);
E) klassiek (zich min of meer oriënterend op de oudere tonale tradities).
Van alle componisten die een opdracht in deze ronde ontvingen, is op YouTube muziek beluisterd en in één van deze categorieën ondergebracht. Soms overlappen de genres, dit is met een schuine streep aangegeven.
Categorie A:
T. Tlalim
L. Simonis
A. Faraldo
W. Snoei
A. Yurtsevich
J. van de Putte
H. de Graaff
D. Donck
Categorie B:
C. Meijering
D. Soifer
F. Vermeulen
M. Moore
Categorie C:
L Wiegerink
P. Adriaansz
Categorie D:
A. Fiumara
G. Bracci
Categorie E:
H. Kelder
B. Visman
Combinaties/overlappingen:
A/B:
I. Henneman
F.M. Maier
A. Baars
A/C:
A. Noordegraaf
J. Velickovic
A/D:
Y. Kyriakides
M. Ciciliani
B/C:
N. McGowan
B. van Beurden
B/D:
A. Mihajlovic
C/D:
R.Namavar
Alle bovenvermelde opdrachten minus één (H. Kelder) zijn verstrekt aan componisten die zich in de nieuwe-muziekscene bewegen en voor de daar opererende ensembles produceren. Het is, gezien de context van uitvoerders en componisten, te verwachten dat de uitvoeringslocaties geen van alle deel van de centrale uitvoeringscultuur zullen uitmaken, uitgezonderd een opdracht aan N. McGowan voor het Concertgebouw De Doelen in Rotterdam. Vier componisten ontvingen meer dan één opdracht in dezelfde ronde: C. Meijering (2), N. McGowan (4), F.M. Maier (2) en I. Henneman (2). Van sommige opdrachten was de aanvragende partij óók de componerende partij (Karnatic Lab / McGowan, Stichting Wig / I. Henneman).
Hier moet met nadruk worden gewezen op sommige opdracht-aanvragers, te weten: Drents Jeugdorkest, Heemstede Philharmonisch Orkest (amateur-ensemble), Lindenberg Productiehuis (jazz-locatie), Ricciotti Ensemble (studenten & amateurspelers), Strijkorkest Lundi Bleu (studentenorkest), die dus van de adviescommissie prioriteit ontvingen boven de Kammersymphonie Berlin, een professioneel, gerenommeerd en bekend orkest in één van de metropolen van Europa. Alleen al deze afweging qua prioriteit ontneemt aan het besluit van het FPK m.b.t. de huidige aanvraag alle grond.
De twee opdrachten aan componisten die muziek schrijven die niet duidelijk in de nieuwe-muziekscene te plaatsen is en karakteristieken van de traditionele muziekcultuur vertonen: H. Kelder en B. Visman, zijn voor respectievelijk een amateurensemble (Heemsteeds Philharmonisch Orkest, H. Kelder) en een theatergroep (I Piccoli Holandesi, B. Visman), en kunnen daardoor ook niet bestempeld worden als bestemd voor de podia in de centrale uitvoeringscultuur, zoals te vergelijken met het plan van de KSB om het werk van de huidige aanvraag uit te voeren in het Berlijnse Konzerthaus. Dus 2 van de 29 opdrachten zijn niet verstrekt aan componisten die typerend zijn voor de Nederlandse nieuwe-muziekscene, maar die ook niet zijn bestemd voor de muziekcultuur waarin de componist van de huidige aanvraag opereert.
Uit vergelijking van deze categorisering met de werkzaamheden van de adviescommissieleden ontstaat een duidelijk patroon, waaruit kan worden geconcludeerd dat hier hetzelfde waardesysteem en aandachtsfocus aanwezig zijn. Dit is, voor de betreffende gehonoreerde opdrachten, legitiem, en men kan stellen dat de toepassing van dit waardesysteem voor de betreffende componisten van genoemde opdrachten uitstekend werkt. Maar het is onjuist om hieruit af te leiden dat uitsluiting, op kwalitatieve gronden van de aanvraag, van nieuwe muziek die uit een andere waardesysteem afkomstig is, een waardesysteem dat in de centrale, brede uitvoeringscultuur als norm wordt geaccepteerd en kan bogen op een zeer grote status in het geheel van het culturele veld, gerechtvaardigd is.
Om deze conclusie verder te ondersteunen, zijn de 28 componisten die in de betreffende ronde een stipendium van € 36.000,– ontvingen, eveneens aan dezelfde categorisering als die van de opdrachten onderworpen. Het totale budget van deze stipendia was € 1.008.000,–. Eén van de ontvangers van een stipendium was Anne LaBerge, lid van de adviescommissie voor de opdrachtaanvragen.
Twee ontvangers van dit stipendium ontvingen óók een opdracht in dezelfde ronde: Jan van de Putte en Peter Adriaansz.
De stipendia volgen dan wel een andere afweging als opdrachten, maar ook hier blijkt duidelijk hetzelfde waardesysteem dat bij de toekenningen moet zijn toegepast. De uitkomst hiervan is als volgt:
Categorie A:
Albert van Veenendaal
Anne La Berge
Giel Vleggaar
Jan van de Putte
Klas Torstensson
Peter Adriaansz
Piet-Jan van Rossum
Rob Rijswijk
Thomas Ankersmit
Categorie B:
Corrie Binsbergen
David Dramm
Ernst Reijseger
Guus Janssen
Maarten Ornstein
Maarten van Norden
Martin Fondse
Tobias Klein
Categorie C:
Jan Vriend
Combinaties/overlappingen:
A/C:
Hanna Kulenty
Rosalie Hirs
A/D:
Jeroen Strijbos
Keyla Orozco
B/C:
Boudewijn Tarenskeen
B/D:
Jorrit Dijkstra
Willem Boogman
C/D:
Astrid Kruisselbrink
A/E:
Calliope Tsoupaki
B/A/C:
Eric Verbugt
Van deze 28 componisten is er slechts één die elementen uit de traditionele muziekcultuur, en dan nog slechts gedeeltelijk, toepast: Calliope Tsoupaki, en dit geldt voor slechts een klein deel van haar werk. Ook moet in dit verband worden genoemd Eric Verbugt, een componist die zich niet in één genre of stijl vastlegt, die in één werk: ‘Ci tace’, ook lyrische gebaren uit de meer tonale traditie integreerde. Al met al geeft ook dit overzicht een goed inzicht in het waardesysteem van het fonds.
De afwezigheid van componisten die zich specifiek bezighouden met een nieuwe interpretatie van de traditionele muziekcultuur, waarvan ik weet dat deze in Nederland – afgezien van de componist van de huidige aanvraag – bestaan, geeft te denken. Dat zovele componisten passen in het waardesysteem van het FPK, zegt overigens niet veel over de intrinsieke kwaliteit van hun werk; eerder kan worden opgemerkt dat binnen deze scene kennelijk veel aanleiding is tot conformisme, gezien de stijlkenmerken die vaak overeenkomen met de aldaar heersende opvattingen over nieuwe muziek, en waarin de ideeën van de jaren ’60 van de vorige eeuw gemakkelijk zijn terug te herkennen.
Conclusie
Wanneer wij, na alle bovenstaande informatie en overwegingen, opnieuw kijken naar het op pagina 1 geciteerde fragment van de site van het fonds (cursivering van mij):
‘Het Fonds geeft namens de Rijksoverheid ondersteuning aan alle vormen van professionele podiumkunsten. Het gaat het Fonds Podiumkunsten daarbij om kwaliteit in de meest ruime zin van het woord. Naast kwaliteit spelen prestaties een steeds belangrijkere rol. Het Fonds streeft naar een podiumkunstsector die zoveel mogelijk verschillende mensen aanspreekt, raakt én midden in de samenleving staat. […] Bijzondere aandacht gaat uit naar internationalisering, culturele diversiteit bij kunstenaars, gezelschappen en podia. Het stimuleren van innovatie in de keten van scheppen, productie, distributie en afname is een speciale taak van het Fonds Podiumkunsten.’
alsmede het volgende citaat uit de beleidsuitgangspunten 2009-2012:
‘Het NFPK+ investeert in de kunsten en artistieke leiding van de toekomst. Er is ruimte voor experiment en ontwikkeling en voor een zekere “rijpingstijd”.’
dan blijkt dat met betrekking tot de huidige aanvraag het fonds in gebreke is gebleven om haar eigen doeleinden correct uit te voeren. Het fonds geeft, blijkens de lage prioriteits-inschatting van de aanvraag, kennelijk geen ondersteuning aan alle vormen van professionele podiumkunsten. Kwaliteit is kennelijk, naar mening van het fonds, beperkt tot de interpretatie van dit begrip die alleen binnen de Nederlandse nieuwe-muziekscene bestaat. De huidige aanvraag heeft betrekking op een publiek, dat een fundamenteel ander publiek is dan dat van de nieuwe-muziekscene, maar het fonds vindt dit kennelijk niet verschillend genoeg. Gezien de positie van de KSB in het Duitse muzieklandschap, met regelmatig concerten in de Philharmonie en het Konzerthaus, en de aard van het werk van de componist van de huidige aanvraag, dat organisch past in een uitvoeringscultuur die een muziekcultuur vertegenwoordigt die sinds het begin van de 19e eeuw een cultureel ‘vlaggeschip’ van de Europese beschaving is, kan gesteld worden dat de aanvraag betrekking heeft op een podiumkunst die midden in de samenleving staat. Wat betreft de internationalisering, zal het duidelijk zijn dat een kans van een Nederlandse componist op een opdracht en première door een prestigieus orkest op een internationaal belangrijk podium, geheel past in de beleidsuitgangspunten zoals gepubliceerd door het fonds, net zoals de persoonlijke aard van zijn werk beantwoordt aan de eis van ‘diversiteit bij kunstenaars’. Ook het ongewone feit dat het werk m.b.t. deze aanvraag in het Berlijnse Konzerthaus plaats zal vinden, kan niet anders dan goed passen in de eis van ‘diversiteit bij podia’, net zoals de betrokkenheid van de KSB gehoor geeft aan ‘diversiteit bij gezelschappen’. Het werk van de componist van de aanvraag kan als innoverende schepping worden beschouwd, men leze de bij de aanvraag bijgevoegde aanbeveling van Dr Andreas Dorschel.
Uit dit alles kan geconcludeerd worden dat het fonds – bedoeld of onbedoeld – inhoudelijke cultuurpolitiek voert, omdat het onderscheid dat zij kennelijk maakt tussen enerzijds muziek, geproduceerd binnen de Nederlandse nieuwe-muziekscene, en anderszijds, muziek geproduceerd binnen de centrale uitvoeringscultuur, dus een onderscheid maakt tussen twee soorten muziek met onderling verschillende waardesystemen, leidt tot een lage inschatting qua prioriteit van aanvrager en uitvoeringslocatie die echter binnen de centrale uitvoeringscultuur juist een hoge status hebben. En inhoudelijke cultuurpolitiek is duidelijk niet de bedoeling geweest van de opdracht van de minister aan het fonds.
Op deze plaats kan, m.b.t. het bovenstaande citaat over het ‘investeren in de toekomst’, het volgende misschien tot verduidelijking bijdragen. De nieuwe muziek zoals die in de jaren ’50 en ’60 als alternatief voor het traditionele muziekleven ontstond, en waarop de Nederlandse nieuwe-muziekscene is gebaseerd, heeft geleid tot het probleem, dat de scene – ook internationaal gezien – een zeer klein publiek bedient en nooit in de centrale uitvoeringscultuur heeft kunnen integreren. Zij heeft een eigen veld geschapen, en men kan zeggen: een eigen kunstvorm, die weinig of niets met de traditionele muziek, de ‘klassieke muziek’, te maken heeft. Vastgesteld kan worden dat deze kunstvorm zich in direct contact met de moderne samenleving beschouwt, gezien het gebruik van electronische middelen, computertechnologie, theatrale onderwerpen uit het moderne, dagelijkse leven e.d., die echter alle kunnen worden teruggevoerd op ideeën en middelen van een halve eeuw terug. Er kunnen inmiddels alternatieven voor deze middelen worden gezocht en gevonden, en één daarvan is een nieuwe interpretatie van de traditionele, tonale muziek zoals gepraktiseerd in het traditionele muziekleven. In relatie tot de bredere hedendaagse cultuur bevindt de ervaringswereld van de nieuwe-muziekscene zich nog steeds in een relatief groot isolement dat bestreden kan worden met meer educatie, meer informatie, meer gebruik van elementen uit de populaire cultuur e.d. Componisten die zich interesseren voor een bijdrage aan de centrale uitvoeringscultuur daarentegen, zoeken een andere weg om dit soort isolement te vermijden, door de artistieke waarden die de basis vormen van het traditionele muziekleven als uitgangspunt voor hun compositorisch proces te nemen. Dit is een even legitieme manier om met dit probleem om te gaan als voornoemd en kan als toekomstgericht worden beschouwd, omdat hiermee nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden worden geopend en de museumcultuur van het traditionele muziekleven met nieuwe schepping geïnjecteerd wordt. Zoals Dr Dorschel in zijn aanbeveling zegt, is dit een innoverend initiatief en past aldus in de beleidsuitgangspunten van het fonds. Het is daarom des te verbazingwekkender dat de adviescommissie zo’n lage prioriteit aan de huidige aanvraag verleent.
Meer specifieke conclusies in relatie tot de op de aanvraag toegepaste criteria:
Onzorgvuldige behandeling
De aanvraag is onzorgvuldig behandeld omdat duidelijk is dat een verkeerd waardesysteem is gehanteerd, in combinatie met een bepaalde mate van onwetendheid omtrent het muziekleven, met name de centrale uitvoeringscultuur. De kritiek op de opdrachtrelatie is onredelijk, onprofessioneel en verraadt een controledrift die ver buiten het kader van een aanvrage tot financiering van een opdracht valt. Dat een dergelijke controledrift goed binnen de scene zou werken, is overigens zeer wel mogelijk, gezien de voorkeur voor structuralistische verklaringen, waarschijnlijk óók a priori, die aldaar vaak als normaal wordt beschouwd. In de centrale uitvoeringscultuur, waar artistieke vrijheid hoog staat aangeschreven, is dit echter niet de gewoonte: de KSB heeft geen gedetailleerde specificaties gegeven omtrent de invulling van het idee van een ‘klassieke symphonie’, in het vertrouwen dat de componist zelf wel weet hoe zo’n idee het beste kan worden gerealiseerd. Daarop was nu juist de vertrouwensrelatie tussen opdrachtgever en componist gebaseerd, zoals uit de aanvraag duidelijk blijkt. De kritiek op de uitvoeringsmogelijkheden gaat zó ver buiten iedere redelijkheid, dat hier slechts verbazing op haar plaats is: zijn twee uitvoeringen waarvan één in het Berliner Konzerthaus, inclusief radio-opname, zodat aan alle concrete eisen van het aanvraagformulier is voldaan, niet genoeg? De kritiek op de diversiteit, die onvoldoende zou zijn gemotiveerd, heeft geen grond, gezien het grote verschil tussen het werk van de componist en het gemiddelde van de Nederlandse nieuwe-muziekscene.
Samenstelling van de adviescommissie
Zoals uiteengezet, kan uit de gegevens van de internetsite van het FPK en het bovenvermelde onderzoek worden geconcludeerd, dat alle adviescommissieleden zó in de nieuwe-muziekscene geïntegreerd zijn dat het begrijpelijk is dat zij hun prioriteiten in datzelfde veld leggen. Maar ook kan worden geconcludeerd dat zij daardoor belanghebbende partij zijn: opdrachten uit de scene die worden gehonoreerd, komen ten goede aan het veld waarin zij werkzaam zijn. (Anne LaBerge ontvangt, net als haar echtgenoot, zelf een stipendium van € 36.000,– en het zou onredelijk zijn om te denken, dat zij dit niet prima vindt.) Kortom: de commissieleden komen uit een ander waardesysteem, uit een andere muziekcultuur, uit een cultuur die voortdurend op grote prioriteit van het fonds mag rekenen, een prioriteit die zijzelf blijkens hun werkzaamheid onderschrijven. Uit hun beoordeling blijkt deze, op zich begrijpelijke, voorkeur overduidelijk. Deze rechtvaardigt echter niet de uitsluiting van opdracht-aanvragen uit de andere muziekcultuur, met het oog op de instructie van de minister en de beleidsuitgangspunten van het fonds zèlf. De adviescommissie is op dit punt dus tekort geschoten. De kwaliteit van de deskundigen is dus niet ‘boven elke twijfel verheven’ zoals vastgelegd in de beleidsuitgangspunten van het fonds op pagina 14: ‘De kwaliteit van deze externe deskundigen dient boven elke twijfel verheven te zijn.’
Prioriteit
Als we kijken naar de opdrachtaanvragen, die door de adviescommissie een hogere prioriteit ontvingen, dan treft een bizar verschil in inschatting. Het is niet geloofwaardig dat aan aanvragen door een jeugd-, studenten- en amateurorkest en jazz-locatie een hogere prioriteit wordt verleend dan aan een bekend Duits kamerorkest met een grote staat van dienst en grote naam in het Duitse orkestlandschap. Deze inschatting getuigt van een gebrek aan respect voor de centrale uitvoeringscultuur, wat met geen enkel argument gerechtvaardigd kan worden. Het is bekend dat de twee verschillende muziekculturen over het algemeen weinig waardering voor elkaar hebben, maar het FPK is verplicht – gezien de instructie van de minister en haar eigen beleidsuitgangspunten – boven deze tegenstelling te staan. Want als het fonds door haar beleid laat zien dat het besluiten neemt op basis van vooroordelen, kan haar schending van de instructie van de minister en haar eigen beleidsuitgangspunten worden verweten. Dit kan als onfatsoenlijk, en dus laakbaar, bestuur aangemerkt worden.
Het is zeer goed mogelijk om de onjuiste inschatting van de adviescommissie in het geval van de huidige aanvraag onder ogen te zien en het besluit naar behoren te corrigeren. De in dit bezwaar aangedragen informatie, gebaseerd op controleerbare evidentie, biedt daartoe alle mogelijkheid. De KSB is hogelijk verbaasd over de negatieve kritiek op de beoordeling, die haar onredelijk voorkomt, alsmede over de lage prioriteit die aan de aanvraag werd gegeven, en betreurt het dat het fonds in deze aanvraag niet de kans heeft kunnen zien haar taak met een opmerkelijk project verder te profileren.
Een negatieve beslissing op dit bezwaar zal desnoods voor de rechter worden bestreden.
Ik hoop hiermee, namens de KSB, te hebben bijgedragen aan een redelijke, eerlijke en grondige beoordeling van dit bezwaar. Ik zal gehoor geven aan de uitnodiging van het fonds om dit bezwaar mondeling toe te lichten. Ik neem aan dat bij een dergelijke hoorzitting leden van de bezwaaradviescommissie aanwezig zullen zijn.
Als bijlagen zijn fragmenten bijgevoegd van documentatie, waaruit voor dit bezwaar geciteerd is en die ook aan uw kant aanwezig is. Voor verificatie van de citaten leek dit handig. Het betreft dus niet bijlagen, die nieuwe informatie aandraagt. De informatie op de site van het fonds m.b.t. ‘Bezwaar maken’ vermeldt overigens dat nieuwe informatie in de bezwaarprocedure niet zal worden meegewogen. De informatie waarop dit bezwaarschrift berust, is dus geen ‘nieuwe informatie’; ook de overwegingen gebaseerd op onderzoek naar de commissieleden, andere aanvragen, componisten en uitvoeringslocaties, hebben direct betrekking op het besluit en op aanwezige informatie aan uw kant, en kan dus ook niet als nieuwe informatie worden beschouwd.
Genoemde bepaling m.b.t. ‘Bezwaar maken’ in relatie tot nieuwe aangedragen informatie lijkt me overigens in strijd met het bepaalde in artikel 7.2 van de Awb. Dit artikel bepaalt dat op grondslag van het bezwaarschrift een besluit moet worden genomen. De wetgever heeft nu juist met de bezwaarschriftprocedure beoogd dat de heroverweging integraal dient te zijn, dus met kennisneming van alle relevante feiten en omstandigheden. Het gaat er m.i. om, dat deze relevante feiten en omstandigheden direct betrekking hebben op het bestreden besluit.
Met vriendelijke groet,
Namens de Kammersymphonie Berlin,
John Borstlap