Het relativerende, anti-hierarchische denken over maatschappij en cultuur, dat een dubieuze eigenschap is van de moderne Westerse wereld, heeft vooral in Nederland – na de culturele revolutie van de jaren ’60 – wortel geschoten.
Gelijkschakeling
Er is in Nederland altijd een cultus van onwetendheid geweest. Anti-intellectualisme was en is een constante factor die zich in het Hollandse culturele en politieke leven als een ondermijnende ziekte heeft ingevreten, gevoed door het onnozele idee dat mijn onwetendheid net zo goed is als jouw kennis. Dit egalitaire en relativistische gedachtengoed, geboren uit de behoefte om het restant van de elitaire en autoritaire cultuur open te breken, heeft zich inmiddels als een schimmel verspreid in de gehele Nederlandse samenleving, en van die elitaire cultuur (die in Nederland sowieso weinig voorstelde) is inmiddels niets meer over. Iedereen is gelijk, ieder z’n smaak is OK, niemand is beter dan een ander, iedere cultuur heeft z’n eigen waardensysteem en moet je naar z’n eigen maatlat beoordelen. Op 22 mei 2012 zag een opvallende en veelzeggende oprisping van dit quasi-denken het licht in een discussie vol wederzijdse irritaties in de Volkskrant, een mooi voorbeeld dat laat zien hoe het egalitaire denken inmiddels tot diep in de ‘vorming’ van het Nederlandse intellect is doorgedrongen. Dit voorbeeld is representatief voor een probleem, dat in Nederland epidemische vormen heeft aangenomen en met name in de culturele sector een destructieve factor is geworden die trekken is gaan vertonen van geheel op de particuliere fantasie gebaseerde waandenkbeelden.
“De wereld lijkt geen objectief ‘goed’ of ‘slecht’ te bevatten”, beweren Sander van Zanten (filosofiestudent aan de Universiteit van Leiden) en Marcel Cobussen (Universitair docent muziekfilosofie en auditieve cultuur aan dezelfde universiteit). Dit egalitarisme is het laatste staartje van de grote socialistische beweging die in de 19e eeuw op gang kwam en al vele jaren geleden in het stilstaande water van een decadente consumptiemaatschappij tot stilstand is gekomen. Voor de kunsten – belangrijk voor de culturele identiteit van een land – is dit gedachtegoed een regelrechte ramp geweest. Namelijk, kunst bestaat bij de gratie van individuele prestatie en individueel talent – waarbij het zo is dat talent aangeboren is en niet door de Universiteit van Leiden onder controle gebracht kan worden. Van Zanten en Cobussen halen Pierre Bourdieu aan, die beweerde dat smaak sociaal bepaald was en dat ‘de dominante klasse’ haar oordelen over kunst ‘aan de gehele maatschappij als objectieve maatstaven probeert te verkopen’, waarna Van Zanten en Cobussen – deze instructie netjes opvolgend – concluderen dat al vóór Bourdieu ‘het oubollige onderscheid tussen hoge/echte kunst en lage/flopkunst’ allang was geërodeerd en dat met ‘de rudimentaire hiërarchie waarbij klassieke muziek ver verheven was boven popmuziek’ was afgerekend. Daarbij beweren deze heren opgewekt dat het kunstenveld uiteengevallen is in een heterogeen geheel van substromingen waarin geen hierarchieën meer heersen. Wij houden deze passage omhoog met een pincet, als een archeologische vondst die ons iets moet leren over de gewoonten van uitheemse stammen die hun weduwen verbranden, hun pubers martelen en vijanden binnen hun gemeenschap uitroeien met zwarte kunst. Voor mensen die geloven in de egalitaire, relativistische wereld, moet het geheel van de kunsten ook inderdaad voorkomen als een chaotisch geheel van kleine substroompjes, want er is met de egalitaire bril geen enkele mogelijkheid om onderscheid te maken tussen het goede, het middelmatige en het slechte, het onbeduidende en het belangrijke, het betekenisvolle en het stompzinnige, dat immers allemaal z’n eigen waardensysteem heeft.
De onzinnige beweringen van Van Zanten en Cobussen zijn een uitstekende verklaring van het vreemde verschijnsel dat de Nederlandse overheid miljoenen uitgeeft aan het instand houden van concept art en concept music, waarbij geen enkel artistiek talent komt kijken en dus door duizenden gesubsidiëerde en ongetalenteerde ‘kunstenaars’ wordt beoefend, want als alles gelijk is, is zo’n overheidssteun democratisch en eerlijk.
De manier waarop in een land over kunst en cultuur wordt gedacht, is van belang omdat dit laat zien hoe een gemeenschap zichzelf ziet in relatie tot de geschiedenis en tot de omringende landen. Vooral als in een land de cultuur in hoge mate door de overheid wordt gefinancierd, weerspiegelt deze een consensus die kennelijk door de samenleving als geheel wordt bevestigd. De officiële cultuur laat het zelfbeeld van een natie zien. Hoe ziet dat in Nederland eruit?
Kunst is hierarchisch
Het boven aangehaalde representatieve voorbeeld van typisch Nederlands ‘denken’ toont een onjuiste opvatting van het begrip ‘democratie’, dat niet gelijkschakeling betekent maar evenredige vertegenwoordiging waarbij de macht wordt gecontroleerd en authoriteit rekenschap moet afleggen voor haar handelen. In Nederland wordt echter vaak een democratische samenleving gezien in het licht van de dreiging van een onrechtvaardige hierarchie, die door ‘het volk’ dient te worden geneutraliseerd. De kunsten spelen zich echter af in een veld dat door en door hiërachisch is. Dit is niet een machtsmiddel van een maatschappelijke elite, maar ligt in het fenomeen zèlf besloten. Werkelijke kunst is prestatiegericht en berust op het vermogen te onderscheiden tussen wat wel en wat niet goed of bruikbaar is. Maar de neo-marxistische visie, die alles met de mythe van de klassenstrijd wil verklaren, wil deze – inderdaad traditionele – visie op kunst, die eeuwen van briljante artistieke activiteit heeft opgeleverd, het liefst uit de weg ruimen want een hiërarchische visie sluit onmiddellijk een heleboel mogelijkheden uit. En inderdaad – deze visie sluit onkunde en ontalent uit, gebaseerd op vergelijking met het beste dat al gemaakt is. Via het kunstonderwijs en de universiteiten is dit egalitaire denken langzaam doorgedrongen in het staatsapparaat, met het gevolg dat ook de kunstenfondsen in Nederland worden bestuurd volgens een consensus die door decennia mythologie is gevormd, een tot ideologie verworden consensus die in Nederland de ‘officiële cultuur’ bepaalt, dit is: de cultuur zoals door de overheid gefinancierd, dus wordt geacht door de gemeenschap als geheel gedragen omdat zij voor die gemeenschap als waardevol wordt geacht.
Het hierarchische karakter van de kunst is iets anders dan het totalitaire aspect van een ideologie. Het onderscheid tussen het artistiek hoogwaardige kunstwerk en de ontoereikende pogingen daartoe, wordt geleerd door vergelijking met geslaagde en minder geslaagde resultaten en in deze zin is kunst hierarchisch. Het onderscheid wordt gemaakt in termen van kwaliteit, niet in termen van aanpassing aan een ideologisch model. Maar een ideologie wil bij voorbaat een norm vaststellen die niet uit de kunstpraktijk geboren is.
De Nederlandse polderconsensus
We weten uit de groepspsychologie, dat een groep een zekere eensgezindheid over uitgangspunten, grondprincipes, gemeenschappelijke doelen en dergelijke moet bezitten om effectief te kunnen functioneren. Individuele leden van de groep die hiermee niet of onvoldoende kunnen instemmen, passen zich aan of vertrekken uit de groep. De consensus wordt door de leden geleidelijk geïnternaliseerd, wat wil zeggen dat het lid zich persoonlijk identificeert met de ideeën van de consensus. Daardoor ontstaat voor ieder lid een persoonlijk belang. De consensus zorgt op deze manier voor continuïteit: leden komen en gaan maar de consensus blijft in stand en vormt op den duur het karakter van de groep.
Nederland is geboren uit een bevrijdingsoorlog tegen een hierarchische en exploiterende overmacht: de Tachtigjarige Oorlog tegen Spanje, en heeft daaraan een sterke consensus overgehouden die in de loop der eeuwen als een soort algemeen ‘volkskarakter’ is blijven bestaan, zonder dat de inwoners zich bewust hoeven te zijn waar deze consensus vandaan komt en op welke gemeenschappelijke ervaringen zij berust. Ik gebruik hier opzettelijk het gedateerde begrip ‘volkskarakter’, omdat dit karakter zich als zodanig openbaart, terwijl er in Nederland nooit sprake is geweest van één volk, van één homogene gemeenschap, bepaald door één alomvattend begrip. Maar het Nederlandse ‘volkskarakter’ is een creatie van genoemde consensus, het is een mythologie, die uit de kast wordt gehaald als mensen zich bedreigd voelen door veranderingen die zich kennelijk van buitenaf opdringen zoals de EU of ‘de’ moslim-immigranten; dit verklaart ook de schijnbaar plotselinge opkomst van een verwerpelijk populisme in een land dat zich nog niet zo lang geleden profileerde als een toonbeeld van moderne tolerantie en cosmopolitische progressiviteit. Ook wordt dit karakter verklaard door de beperkte ruimte waar ruim 16 miljoen mensen die allemaal op dezelfde manier gelijk hebben maar met verschillende, evenwaardige argumenten, moeten proberen te leven zonder het ontwrichtende geweld van een burgeroorlog. Het overlegmodel waarmee de Republiek der Verenigde Nederlanden in de 17e eeuw de meest werkzame vorm van bestuur vond, zonder een ‘onderdrukkende’ hof- en adelcultuur, was wat later het ‘poldermodel’ zou gaan heten: alle betrokkenen, ongeacht afkomst of achtergrond, gaan bij elkaar om de tafel zitten en werken aan een compromis waarin iedereen iets van z’n mening kan terugzien en waarvoor niemand dan vervolgens verantwoordelijk is. Waar geen persoonlijke verantwoordelijkheid is, kan ook niemand op falen worden afgerekend; de voordelen voor een bestuurlijke elite laten zich raden.
De kern van de Nederlandse consensus bestaat uit drie poten: 1) iedereen is vrij en heeft dezelfde rechten op dezelfde manier, en authoriteit is slecht en moet worden bestreden; 2) iedereen is gelijk, iedereen heeft evenveel recht om in het polderoverleg gehoord te worden, onafhankelijk van talent, prestatie, en inzet; en 3) ook al zijn we allemaal verschillend, we behoren tot dezelfde gemeenschap met dezelfde idealen, en wie daarvan afwijkt deugt niet. De afkeer van authoriteit, in welke vorm dan ook, stolde in een vooroordeel: degene die bij het polderoverleg individuele prestaties inbrengt, prestaties die het gemiddelde van de groep te boven gaan, wekt onmiddellijk associaties met hierarchie, authoriteit en dus met onderdrukking en exploitatie. Medeburgers die met inhoudelijke argumenten die het niveau van de anderen overstijgen, de consensus bedreigen, deugen niet en moeten geëlimineerd worden: het maaiveld moet mooi horizontaal blijven. Deze reflex verklaart de populariteit van het egalitaire denken in Nederland: het past precies in het lokale wantrouwende volkskarakter; het verklaart het succes van de modernistische ideologieën in de cultuur vanaf de jaren ’60, sindsdien geïnstitutionaliseerd in de overheidssubsidies voor de kunsten, en de bizarre afkeer in de ‘officiële cultuurcircuits’ van afwijkende ideeën, vooral als die een voor de consensus bedreigende klank van hierarchie hebben. Het verklaart de miskenning van de nieuwe figuratieve schilderkunst in Nederland, waarbij het treurige geknoei van een Marlene Dumas, en niet het meesterschap van een Henk Helmantel of een Wim Heldens de Vermeerprijs krijgt, n.b. genoemd naar een realistische schilder die de kunstvorm tot artistieke perfectie heeft gebracht. Het verklaart de façade van tolerantie, pluralisme en democratisch kunstbeleid waarbij de belangengroepen via adviescommissies bepalen welke kunst ‘relevant’ is en welke niet, volgens niet bestaande en niet beargumenteerbare criteria. Het is de mythe van progressieve vrijheid van het volk die feitelijk het tegenovergestelde bemantelt: de dictatuur van het onbenul, de primitiviteit van het plebs, ‘vertegenwoordigd’ door de ‘culturele elite’. Waar doet ons dit aan denken?
Het totalitaire model
Het is bizar en primitief om onder het mom van een zogenaamde tolerantie en democratie precies dàt af te wijzen, wat een mogelijkheid kan bieden om kwaliteit en betekenis te kunnen onderscheiden, en om de eis van individuele prestatie ‘dictatoriaal’ te vinden zoals Van Zanten en Cobussen in bovengenoemd epistel verderop ook nog beweren. Immers, cultuur bestaat bij de gratie van de individuele prestatie, die tenslotte aan de gehele gemeenschap ten goede komt. De collectieve prut, door diezelfde gemeenschap als ‘officiële moderne kunst’ in stand gehouden, betekent daarentegen een aderlating in termen van geld, prestige, cultuurbesef, en culturele identiteit. Het is de omgekeerde wereld, waarin nu via de instituties de stem van het onwetend gepeupel als norm de samenleving wordt opgedrongen.
Hier dringt zich de vergelijking op met een totalitaire samenleving als de voormalige Soviet-Unie, die immers was ontworpen als een vrije, niet langer door onderdrukkende elites geëxploiteerde staat, waarbij het volk eindelijk van het juk der machtswillekeur was bevrijd en de staat niets anders dan het welzijn van iedere burger op het oog had. De samenleving werd een norm opgelegd, waaraan iedereen moest voldoen: de ‘nieuwe mens’, bevrijd van bijgeloof en vooroordelen, en door Vadertje Staat de zegeningen van de moderne tijd binnengeleid. De Russische revolutie wilde een egalitair maatschappijmodel opleggen aan een voorheen door hierachische verhoudingen bepaalde samenleving, in feite een maatschappijmodel dat in Nederland grotendeels, via een ander traject, vanaf de jaren ’60 geleidelijk is gerealiseerd. Nergens blijkt deze overeenkomst zo duidelijk als in het culturele veld: wat in de Nederlandse cultuur in de jaren ’60 plaatsvond, was niets minder dan een culturele revolutie, waarbij normloosheid de standaard werd voor alle kunsten en met een totalitaire mentaliteit werd doorgedrukt die geen kritiek, geen tegenspraak duldde, en waarbij de dictatuur van de onkunde en het onbenul met behulp van de modernistische ideologieën werd verkocht als bevrijding van het juk der geschiedenis en traditie. Figuratieve schilder- en beeldhouwkunst werden taboe, evenals tonale muziek: zij werden symbolen van een ‘achterhaald en hierarchisch verleden’ waarmee korte metten gemaakt moest worden. De vijandigheid waarmee deze kunstvormen werden bejegend, doet in totalitaire haat niets onder voor de wraakzucht waarmee het Soviet-regime andersdenkenden elimineerde.
Het fundamentele verschil met het toenmalige Rusland is natuurlijk, dat er in Nederland geen regering was die een dergelijk model van bovenaf dwingend oplegde; het waren ideeën die uit de bevolking zèlf kwamen opborrelen, ideeën die vanuit een lang gekoesterde consensus, via de politieke vertegenwoordiging, gebaseerd op de ideologieën die in de jaren ’60 uit het buitenland kwamen overwaaien en daarmee de restanten van een schijnbaar regenteske overheid en cultuur-elite opruimde (men leze het onthullende boekje Nieuw Babylon in aanbouw, Nederland in de jaren ‘60 van de historicus James Kennedy, 2007). Nederland is een land waar het populisme de kern van haar identiteit is, het is uit populisme geboren: het populisme dampt er uit de klei van haar boerse natuur. Niets was de Nederlander zo uit het hart gegrepen als de egalitaire filosofieën van het socialisme, waarbij het linkse denken werd aangepast aan de lokale consensus: het oorspronkelijke ideaal van de ontsluiting van beschaving en cultuur voor het proletariaat werd vertaald naar het verlagen van het niveau der beschavingsproducten zodat ze zonder inspanning toegankelijk konden worden, zodat ze konden worden geplebejiseerd, zoals ook nu universiteiten toelatingseisen aanpassen aan de verminderde vermogens van de aankomende studenten. Eén van de meest in het oog springende resultaten, en daarom van treffend-symbolische betekenis, is het abominabele niveau van de ‘gevestigde’, door de overheid gesteunde ‘moderne kunst’ die zèlfs in vergelijking met het gemiddelde van de moderne-kunstwereld buiten Nederland nog vele malen dieper blijkt te kunnen zinken. Het gebied van de moderne kunst wordt in Nederland bevolkt door mensen die qua aanleg, ontwikkeling, intelligentie en beschaving, tot de onderste lagen van de bevolking behoren, het is het plebs dat in Nederland het terrein beheerst, en de rijen gesloten heeft voor iedere bedreiging van buiten- of bovenaf, dat wil zeggen: vanuit de wereld der volwassenen en ontwikkelden.
Maar, zo zou men kunnen tegenwerpen, hoe kan de gevestigde moderne kunst nu plebejisch zijn? Iedereen weet dat de brede, onderste lagen van de bevolking volstrekt immuun zijn voor cultuur, en al helemaal voor ‘moderne kunst’. Maar uit deze lagen van plebejische massa’s zijn in de loop van de tijd, door de verbreding en veel grotere toegankelijkheid van het onderwijs sinds de jaren ’60, groepen komen bovendrijven die – gedreven door de behoefte om de ‘moderniteit’ volledig te omarmen – in de ideologieën van het modernisme hun eigen afkeer van de hoog ontwikkelde esthetiek van het verleden herkenden: wat voor de avantgardistische kunstenaars (doorgaans afkomstig uit de middenklasse) een afkeer van een ‘verouderde cultuur’ was, nam bij het omhoogborrelende cultuurproletariaat de vorm aan van een afkeer van ‘elitisme’: de oudere cultuur vertegenwoordigde in de eerste plaats de vroegere onderdrukking door kleine bevoorrechte groepen. De op zich terechte emancipatie van het proletariaat, waarvoor nu ook de universiteiten, academies en conservatoria toegankelijk werden, had het onvoorziene gevolg dat deze emancipatie gelijk opging met de emancipatie van het materialistische, het onbenullige, het machteloos-kinderlijke en de charlatanie. De vanuit sociaal oogpunt gerechtvaardigde emancipatie van het proletariaat, in de jaren ’60 en ’70 mogelijk geworden door een bloeiende economie en daarom welgestelde overheid, werd in culturele zin teniet gedaan door de emancipatie van het onbenul en de afbraak van artistieke normen. Wat heeft het voor zin, om een student die uit een beperkt arbeidersmilieu afkomstig is, op een academie op te leiden voor een subsidiecarrière met onzinnige concept art, die voor eenieder die de grote musea regelmatig bezoekt, onbetekenend is, of op een conservatorium voor een stipendiaal leven als fondscomponist van concept muziek die geen enkel geciviliseerd mens wil horen? Zo konden, door de tweevoudige emancipatie, vele jonge kunstenaars en componisten uit de onderste lagen van de bevolking het culturele veld binnentrekken, terwijl die lagen vervolgens geen enkele interesse voor hun producten konden opbrengen.
Op een tamelijk rustige, geruisloze manier is in Nederland sinds de jaren ’60 de vertwijfelde voorspelling van José Ortega y Gasset’s ‘De Rebellie van de Massa’s’ (1933) volledig uitgekomen…. en is er een dictatuur van het onbenul en de onwetendheid gevestigd, gemaskeerd door de ‘artspeak’ en het ‘humpty-dumpty-denken’ 1) van het modernisme, en gesteund en versterkt door de overheid waar vele politici inmiddels óók uit diezelfde primitieve lagen afkomstig zijn. Keurig gekapt haar, jasje-dasje of elegant parelsnoer kunnen niet de innerlijke sjofelheid verhullen, die blijkt uit de manier waarop de Nederlandse overheid met de massa’s samenspant om alles, wat maar naar een hogere cultuur zweemt, om zeep te helpen. In Nederland heeft zich uiteindelijk de door y Gasset genoemde ‘hyperdemocratie’ kunnen realiseren: de dictatuur van de meerderheid, met zijn nivellerende werking en onverdraagzaam egalitarisme.
Nederland als gidsland?
Ook in andere Westerse landen is in de openbare ruimte het egalitaire denken een invloed geworden. In de belangrijkste Europese landen vormen de nationale culturele tradities echter een krachtige verdediging, omdat gevoeld wordt dat deze gelijkschakeling een aanslag is op de culturele identiteit en culturele waarden in het algemeen. In Nederland bestaat een dergelijk cultureel traditionalisme niet, de restanten daarvan werden in de jaren ’60 en ’70 opgeruimd toen de kinderen van de culturele revolutie geleidelijk de instituties overnamen en sindsdien met alle macht signalen die op ouderwets hierarchisch denken zouden kunnen wijzen, bestrijden – daarbij dus hun eigen vorm van hierarchisch denken toepassend: de totalitaire vorm, geboren uit ideologie. Uit dit alles blijkt dat Nederland feitelijk niet tot de Europese beschaving behoort, want precies het reservoir van kennis dat het maken van onderscheid mogelijk maakt, zoals verankerd in de culturele tradities, wordt in Nederland als ‘verdachte volksvijand’ beschouwd.
De zo bejubelde Nederlandse ‘tolerantie’, die altijd een tolerantie naar beneden is en nooit naar boven, is niet meer dan het ‘gesundenes Volksempfinden’ zoals verankerd in de instituties en zichtbaar geworden in het cultuurbeleid, daarmee een culturele identiteit creërend die haaks staat op de Europese beschaving. Het egalitaire denken oriënteert zich op de grootste gemene deler, die zichzelf met deze oriëntatie steeds vergroot, aldus een soort zwaartekracht vormend die de samenleving als geheel langzaam naar beneden doet zinken. Nederland is op die manier een gidsland geworden dat laat zien, hoe het egalitaire denken een samenleving ondermijnt, wat het tegenovergestelde is van een progressief gidsland op weg naar een betere toekomst, zoals veel Nederlanders het zich graag voorstellen.
Wat zijn de alternatieven? Hervorming van het onderwijs volgens traditionele maatstaven, zoals deze nog enigszins bestaan in Frankrijk en Duitsland? Stimuleren van een culturele elite? Uittreding uit de EU? Opheffing van Nederland en aansluiting bij Duitsland, zoals jaren geleden een PvdA-kamerlid voorstelde? Via de regering in Berlijn zou Nederland dan, als grootste van de Bundesländer, een grotere invloed hebben op de EU dan als zelfstandige natie, en de competitie met meer professionele krachten zou het typisch-Hollandse kneuterige amateurisme een tegenwicht kunnen bieden. Ook het vooruitzicht op de lange termijn dat Nederland voor minstens de helft onder water kan komen te staan, doet de noodzaak tot nauwere banden met de oosterburen voelen: de door het water verdreven miljoenen mensen moeten toch ergens heen. Of een her-oriëntatie op de Nederlandse ‘Gouden Eeuw’? Dan liever niet de eeuw van de grove handelsgeest, maar die van de intellectuele en artistieke ambities welke helaas, na een eerste onstuimige bloei, snel erodeerde. De Republiek viel in slaap aan het eind van de 17e eeuw, om pas weer te ontwaken met het dubieuze ‘réveil’ van de zestiger jaren. Juist door het ontbreken van een duidelijke en karakteristieke, positieve culturele identiteit zou een land als Nederland bij uitstek geschikt zijn om andere Europese invloeden in zich te verenigen, en om aldus een méér Europees land te worden in plaats van een platte karikatuur. Maar daartoe is een geheel andere manier van denken noodzakelijk over onderwerpen als cultuur, volwassenheid, beschaving, Europa, individuele prestatie, intellectueel en artistiek niveau.
Het lijkt me dat, ondanks de problemen, een totale politieke integratie in de EU Nederland zou kunnen behoeden voor verder verval, zowel cultureel als maatschappelijk. Het huidige gebrek aan een culturele identiteit is een probleem dat in Nederland nog onvoldoende wordt beseft en dat op termijn de ondergang kan betekenen van een land, dat ontstond uit de bevrijding van een overmacht en inmiddels door de zwaartekracht van haar plebejische consensus een suïcidale richting is ingeslagen.
John Borstlap / 2013
1) Humpty Dumpty: een figuur uit Lewis Caroll’s ‘Through the Looking Glass’, het vervolg op zijn bekende boek ‘Alice in Wonderland’. De volgende dialoog geeft beknopt de ‘institutionele theorie’ van de moderne-kunstwereld weer, die inhoudt dat iets ‘kunst’ is als de officiële kunstwereld zegt dat het kunst is:
‘Als ik een woord gebruik,’ zei Humpty Dumpty op een nogal boze toon, ‘dan betekent het precies wat ik kies dat het betekent – niets meer en niets minder.’ ‘De vraag is,’ zei Alice, ‘of je woorden wel zulke verschillende dingen kunt laten betekenen.’ ‘De vraag is,’ zei Humpty Dumpty, ‘wie de baas is – dat is alles.’